In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vreemdelingenbewaring van eiser, een Syrische nationaliteit hebbende persoon. Eiser was op 20 augustus 2025 door de minister van Asiel en Migratie in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 2 september 2025 is de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser was overgedragen aan de Noorse autoriteiten. Eiser heeft op dezelfde dag de gronden van beroep ingediend, waarop de minister op 3 september 2025 heeft gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek op 3 september 2025 gesloten.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de bewaring van eiser niet onrechtmatig was, ondanks de betwisting van eiser dat er sprake was van een verkapte vreemdelingrechtelijke aanhouding. De rechtbank concludeert dat de politie in het kader van hun algemene politietaak heeft gehandeld en dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring. Eiser heeft de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen niet betwist, en de rechtbank oordeelt dat er een significant risico op onderduiken bestond. Eiser heeft ook aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft volstaan met een lichter middel, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat een lichter middel niet doeltreffend zou zijn geweest.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.