In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een Marokkaanse asielzoeker, was opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had op 5 augustus 2025 een besluit ontvangen waarin de bewaring werd opgelegd. De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2025 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. Eiser betwistte de rechtmatigheid van de bewaring en stelde dat hij op onjuiste gronden in bewaring was gesteld, omdat zijn asielaanvraag als kennelijk ongegrond was beoordeeld zonder dat hij de beroepstermijn in Nederland mocht afwachten.
De rechtbank overwoog dat de minister de bewaring op juiste gronden had opgelegd, aangezien eiser geen identiteitsdocumenten had en illegaal Nederland was binnengekomen. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, voldoende waren om de bewaring te rechtvaardigen. Eiser had geen vaste woon- of verblijfplaats en had zich eerder aan het toezicht onttrokken. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat er geen lichter middel kon worden opgelegd en dat de maatregel van bewaring rechtmatig was. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 4 september 2025.