Op 4 september 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een derdelander uit Oekraïne met een lopende asielaanvraag. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. R.H.T. van Boxmeer, had eerder een asielaanvraag ingediend die op 15 november 2024 door de minister van Asiel en Migratie was afgewezen. Daarnaast was er op 7 augustus 2025 een terugkeerbesluit genomen, waarbij de tijdelijke bescherming van de verzoeker per 4 maart 2024 was beëindigd. De verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij niet zou worden uitgezet en zijn voorzieningen zou behouden tijdens het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, aangezien de minister had aangekondigd dat de gevolgen van het beëindigen van de tijdelijke bescherming voor derdelanders Oekraïne op 4 september 2025 zouden ingaan. De voorzieningenrechter wees het verzoek toe en bepaalde dat de verzoeker behandeld moest worden alsof de Richtlijn tijdelijke bescherming (2001/55/EG) nog op hem van toepassing was tot vier weken na de beslissing op het beroep. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op € 907. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.