ECLI:NL:RBDHA:2025:16540

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2025
Publicatiedatum
5 september 2025
Zaaknummer
23/8261
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor verbouwing en uitbreiding van bedrijfspanden in Den Haag met betrekking tot parkeer- en verkeerseffecten

Op 8 september 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en de Vereniging van Eigenaars, die bezwaar maakten tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de verbouwing en uitbreiding van bedrijfspanden. De vergunninghoudster had op 13 december 2022 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de verbouwing en uitbreiding van haar distributiecentrum, gelegen op een bedrijventerrein in Den Haag. Eiseressen, beide Verenigingen van Eigenaars, waren het niet eens met de vergunning en voerden verschillende beroepsgronden aan. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden en dat de vergunning terecht was verleend. De rechtbank concludeerde dat de gevreesde parkeer- en verkeerseffecten niet onevenredig waren en dat de vergunning in overeenstemming was met de geldende bestemmingsplannen en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank wees het beroep van eiseressen af, waardoor het bestreden besluit in stand bleef. Eiseressen kregen geen gelijk en hun proceskosten werden niet vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/8261

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2025 in de zaak tussen

Vereniging van Eigenaars [eiseres 1] ,te [vestigingsplaats 1] ,
Vereniging van Eigenaars [eiseres 2], te [vestigingsplaats 1] ,
samen te noemen: eiseressen
(gemachtigde: mr. J.S. Kramer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

(gemachtigde: mr. S.J.C. Hocks).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij] B.V.te [vestigingsplaats 2] , vergunninghoudster (gemachtigde: mr. A. Kamphuis).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het aan vergunninghoudster verlenen van een omgevingsvergunning voor de verbouwing en uitbreiding van bedrijfspanden en het wijzigen van de gevel van het kantoorgedeelte in het [bedrijventerrein] in Den Haag. Eiseressen zijn het niet eens met de verlening van de vergunning. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze gronden beoordeelt de rechtbank de verlening van de vergunning.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Eiseressen krijgen dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. In het besluit van 13 december 2022 heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor verbouwing en uitbreiding van de bedrijfspanden [bedrijfspand 1] , [bedrijfspand 2] , [bedrijfspand 3] en [bedrijfspand 4] en het wijzigen van de gevel van het kantoorgedeelte.
2.1.
In het besluit van 31 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft het college het besluit van 13 december 2022 gehandhaafd, met een gewijzigde en aanvullende motivering.
2.2.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2.3.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
2.4.
Vergunninghoudster heeft een schriftelijke reactie ingediend.
2.5.
Eiseressen hebben nadere stukken en een schriftelijke reactie overgelegd.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseressen [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , hun gemachtigde en mr. J.F.A. van den Oord. Gemachtigde van verweerder is verschenen. Namens vergunninghoudster is verschenen de gemachtigde en [naam 4] .

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Het distributiecentrum van vergunninghoudster is gelegen op het bedrijventerrein [bedrijventerrein] ( [bedrijventerrein] ). [bedrijventerrein] bestaat uit zes bedrijfspanden met elk een eigen vereniging van eigenaars (VVE). Eiseressen zijn beiden een dergelijke VVE.
3.1.
Vergunninghoudster heeft het voornemen opgevat haar distributiecentrum, bestaande uit de bedrijfspanden [bedrijfspand 1] , [bedrijfspand 2] , [bedrijfspand 3] en [bedrijfspand 4] te verbouwen en uit te breiden. Het gaat daarbij om een uitbreiding aan de noordwestzijde van het pand, het uitbreiden van de laad- en loskuil aan de noordwestzijde, een uitbreiding aan de zuidoostzijde en het wijzigen van de gevel van het kantoorgedeelte. Ten behoeve van deze uitbreiding heeft vergunninghoudster op 3 mei 2022 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend.
3.2.
In het besluit van 13 december 2022 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 1] ”, het Bouwbesluit 2012 en de bouwverordening. Geen sprake is verder van strijd met redelijke eisen van welstand. Ook is geen sprake van strijd met het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 2] ”. Er zijn 38 parkeerplaatsen nodig, en daarin voorziet het bouwplan op eigen terrein. Op grond van artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) moet dan ook een omgevingsvergunning worden verleend, aldus het besluit.
3.3.
In het bestreden besluit heeft het college de vergunning gehandhaafd, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie en met uitbreiding van de motivering. Het college vindt dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan wat betreft de uitbreiding aan de noordzijde. Er is alleen een afwijking van het bestemmingsplan wat betreft de westgevel van het gebouw, langs de [straatnaam] , waar de vergunde uitbreiding niet voldoet aan de minimaal in acht te nemen afstand van 3 meter tot de westelijke perceelgrens, maar op slechts 40 cm van de perceelsgrens komt. Ten aanzien daarvan is sprake van strijd met artikel 4.2.1, aanhef en onder b, onderdeel 2, van de regels van het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 1] ”. Daarom is besloten gebruik te maken van de bevoegdheid om op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder 2o, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor, de kruimelregeling) af te wijken van de regels van het bestemmingsplan wat betreft het uitbreiden van het gebouw binnen 3 meter van de zijdelingse perceelgrens. Deze uitbreiding is volgens het college niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De uitbreiding wordt volledig binnen de perceelsgrenzen gerealiseerd. Ook de uitbreiding aan de noordzijde van het perceel is volgens het college volledig passend binnen de planregels. Omdat de uitbreiding aan de noordzijde binnen de bouwregels van het bestemmingsplan valt en geheel op eigen terrein plaatsvindt, zijn de gestelde onevenredige verkeerseffecten niet te verwachten. Ten aanzien van het parkeren ziet het college evenmin problemen, omdat wordt voldaan aan de normen die voor een distributiecentrum gelden.
3.4.
Eiseressen kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij vrezen met name onevenredige parkeer- en verkeerseffecten als gevolg van de uitbreiding van het distributiecentrum. Wat eiseressen in dat verband hebben aangevoerd wordt hierna besproken.
Overgangsrecht
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
4.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 3 mei 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Afwijking van het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 1] ”
5. Ter plaatse van het perceel geldt onder meer het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 1] ”. Het perceel heeft de bestemming “Bedrijf – 2”.
5.1.
Op grond van artikel 4.2.1, onder b, onderdeel 2, van de planregels dienen gebouwen binnen de bestemming “Bedrijf – 2” te worden gebouwd op minimaal 3 meter afstand van de achterste en zijdelingse perceelgrens.
5.2.
Het bouwplan is niet in strijd met het bestemmingsplan wat betreft de uitbreiding aan de noordzijde. Er is alleen een afwijking van het bestemmingsplan wat betreft de westgevel van het gebouw, waar de vergunde uitbreiding geen 3 meter van de westelijke perceelgrens ligt, maar slechts circa 40 cm. Het bouwplan is in zoverre in strijd met artikel 4.2.1, onder b, onderdeel 2, van de planregels.
5.3.
Er is een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 4, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor. Dat kan alleen als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan zijn bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [1]
5.4.
Verder volgt uit vaste rechtspraak [2] dat bij de beoordeling van de vraag of het college in redelijkheid van een bestemmingsplan heeft kunnen afwijken, niet voorbij kan worden gegaan aan de mogelijkheden waarin het bestemmingsplan reeds voorziet. In het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan heeft namelijk al een belangenafweging plaatsgevonden over de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Zodra een bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, is ten aanzien van activiteiten die in overeenstemming zijn met dat bestemmingsplan geen ruimte voor een belangenafweging. Ten aanzien van deze activiteiten staat vast dat deze in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. Daarom gaat het in dit geval bij de belangenafweging alleen om de ruimtelijke effecten die optreden als gevolg van de vergunde afwijking van het bestemmingsplan, afgezet tegen de met de afwijking gediende belangen. De ruimtelijke effecten van wat al op grond van het bestemmingsplan is toegestaan, blijven daarbij buiten beschouwing. [3]
5.5.
Eiseressen voeren aan dat uitbreiding van het bedrijfsgebouw zal leiden tot onevenredige problematiek op het punt van verkeer en parkeren en van laden en lossen, en dat daarom de omgevingsvergunning geweigerd had moeten worden. Door de uitbreiding van het pand wordt de afstand tussen het distributiecentrum en de openbare weg aanzienlijk kleiner. Daardoor wordt het voor vrachtwagens moeilijker of zelfs onmogelijk om draaibewegingen richting de naastgelegen panden ten noorden van het distributiecentrum te maken ten behoeve van de bevoorrading. Dat geldt temeer nu aan de openbare weg zeven parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Indien op die plekken auto’s worden geparkeerd, worden laad- en losbewegingen voor de omliggende bedrijven aan die kant onmogelijk gemaakt. Ook is het parkeren aan de noordzijde van het pand zoals dat nu gebeurt na uitbreiding niet langer mogelijk. Auto’s en vrachtwagens zullen naar andere parkeerplekken gaan zoeken. Dit leidt tot toename van verkeers- en parkeerdruk op de percelen van eiseressen en tot zoekverkeer en files, en het bemoeilijkt de bevoorrading van de omliggende bedrijven. Verder heeft de uitbreiding van de loading docks aan de noordoostzijde van het pand tot gevolg dat de vrachtwagens bij het verlaten ervan niet meer voldoende ruimte hebben op de openbare weg, maar zullen moeten draaien over de naastgelegen percelen, wat niet wenselijk is. Laden en lossen zal dus niet meer op een veilige manier mogelijk zijn, aldus eiseressen.
5.6.
De rechtbank overweegt dat de hiervoor genoemde door eiseressen gevreesde effecten in deze procedure niet aan de orde kunnen komen, voor zover ze het gevolg zouden zijn van de uitbreiding van het bedrijfsgebouw aan de noordzijde en de uitbreiding van de loading docks. Omdat de vergunde uitbreiding aan de noordzijde op grond van het bestemmingsplan bij recht is toegestaan, komt het college niet toe aan het maken van een belangenafweging en dus ook niet aan de toetsing van de parkeer- en verkeerseffecten van deze op grond van het bestemmingsplan toegelaten uitbreiding.
5.7.
Het bouwplan wijkt alleen van het bestemmingsplan af wat betreft de westgevel, waar de vergunde uitbreiding de minimale afstand van 3 meter tot de zijdelingse perceelgrens niet in acht neemt. De door eiseressen gevreesde verkeersproblemen kunnen – in het kader van toetsing aan het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 1] ” – dus alleen in deze procedure worden betrokken voor zover ze het gevolg zouden zijn van het feit dat bij de nu vergunde uitbreiding aan die kant van het gebouw niet aan die afstand wordt voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunde uitbreiding in zoverre niet zal leiden tot onevenredig nadelige parkeer- en verkeerseffecten. De rechtbank betrekt daarbij dat de vergunning wat de westelijke gevel betreft onbetwist slechts ziet op een relatief beperkt gedeelte van ongeveer 12,95 m aan de noordkant, en een gedeelte van ongeveer 9,10 m aan de zuidkant van die gevel. Eiseressen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de ligging van de gevel, wat deze twee gedeelten betreft, op 40 cm in plaats van 3 m van de perceelsgrens op zichzelf tot de door hen geschetste effecten zou kunnen leiden. Dat de afstand van 3 m door de vergunning wordt teruggebracht tot 40 cm leidt uiteraard ook tot een vergroting van de oppervlakte van het bedrijfsgebouw, maar die vergroting is, afgezet tegen de oppervlakte van het gebouw als geheel, zodanig beperkt dat ook daarvan niet valt in te zien hoe ze tot de door eiseressen geschetste onevenredige gevolgen zou kunnen leiden. Het college heeft zich daarmee in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunde activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
5.8.
Het betoog van eiseressen slaagt niet.
Het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 2] en de Nota parkeernormen”
6. Ter plaatse van het perceel geldt ook bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 2] ” ( [bestemmingsplan 2] ).
6.1.
In artikel 5.1, onder a, van de [bestemmingsplan 2] is bepaald dat, indien de ligging, de omvang of de bestemming van een gebouw of functie daartoe aanleiding geeft, een gebouw of functie alleen mag worden bebouwd of gebruikt onder de voorwaarde dat wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid ten behoeve van het parkeren van voertuigen en (brom)fietsen, met dien verstande dat voldoende ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder de bebouwing, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij de bebouwing of functie behoort.
6.2.
Of sprake is van voldoende parkeergelegenheid, zoals genoemd in artikel 5.1, onder a, wordt bepaald – voor zover hier van belang - op grond van de Nota parkeernormen Den Haag 2021 (Nota parkeernormen). In de Nota parkeernormen is onder meer bepaald welke parkeernormen gelden voor welke functies. De nota bepaalt ook de wijze van berekenen van de parkeereis, dat wil zeggen van het aantal parkeerplaatsen voor auto’s dat op een bepaalde locatie nodig is om te voorzien in de parkeervraag.
6.3.
In artikel 4:1 van de Nota parkeernormen is bepaald dat in principe op eigen terrein in de autoparkeereis wordt voorzien. Daaraan kunnen de in dit artikel vermelde aanvullende voorwaarden worden gesteld.
6.4.
In artikel 5:2 van de Nota parkeernormen is bepaald dat, indien een ruimtelijke activiteit daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het laden, lossen en manoeuvreren van goederen door grote voertuigen voorzien moet zijn in voldoende ruimte in, op, onder of nabij het terrein waar die activiteit plaatsvindt of dat bij die activiteit behoort, zulks ter beoordeling van het college.
6.5.
Bij de beoordeling of een bouwplan in voldoende parkeergelegenheid voorziet om in de parkeerbehoefte ervan te kunnen voorzien, moet volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [4] alleen rekening worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het voorliggende bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Dit houdt in dat in het nu voorliggende geval slechts rekening moet worden gehouden met de toename van parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan, en niet met de parkeerbehoefte vanwege het bestaande pand.
6.6.
Eiseressen betogen, kort samengevat, dat het college – anders dan het heeft aangenomen – wel degelijk afwegingsruimte heeft bij de beoordeling van de gevolgen van de uitbreiding voor de verkeerssituatie. Dat blijkt uit het feit dat het college bevoegd is aanvullende voorwaarden te stellen met het oog op de bereikbaarheid en verkeersveiligheid, op grond van artikel 4:1 van de Nota. Het college heeft ten onrechte niet bezien of er aanleiding was in de vergunning dergelijke aanvullende voorwaarden te stellen. Volgens eiseressen zijn er voor de verkeerssituatie ter plaatse grote problemen te verwachten. Eiseressen betogen verder dat het college ten onrechte niet deugdelijk heeft getoetst aan de in artikel 5:2 van de Nota vermelde eis dat bij een bouwplan moet worden beoordeeld of in voldoende laad- en losruimte wordt voorzien. Deze toets moet ook plaatsvinden als het parkeren en laden en lossen op eigen terrein wordt gerealiseerd. Volgens eiseressen wordt laden en lossen zo goed als onmogelijk gemaakt, zodat niet wordt voldaan aan artikel 5:2 van de Nota. Tot slot betogen eiseressen dat bij het bepalen van het benodigde aantal parkeerplaatsen van de verkeerde functies is uitgegaan. De vergunde uitbreiding ziet niet op een magazijn maar op een distributiecentrum, en het college had dus moeten uitgaan van de norm voor de functie “bedrijf”. Voor de uitbreiding van het kantoorgedeelte had niet de norm voor de functie “bedrijf” maar die voor de functie “kantoren zonder baliefunctie” moeten worden gebruikt. Als van de juiste normen was uitgegaan was de parkeereis veel hoger uitgevallen, aldus eiseressen. In beroep hebben eiseressen ter onderbouwing van hun standpunt [bedrijfsnaam] B.V. ( [bedrijfsnaam] ) ingeschakeld. [bedrijfsnaam] heeft op 19 november 2024 een rapport, met als onderwerp “Verkeerseffecten uitbreiding [bedrijfspand 1] te Den Haag” uitgebracht. Het rapport concludeert onder andere dat de berekende parkeereis niet op de juiste manier is vastgesteld, dat de parkeereis niet kan worden gerealiseerd en dat de uitbreiding leidt tot een minder veilige verkeerssituatie, doordat meer manoeuvres moeten plaatsvinden in een kleinere openbare ruimte.
6.7.
Het college neemt het standpunt in dat het bouwplan voldoet aan de [bestemmingsplan 2] en de Nota, dat op en rond het terrein voldoende ruimte is voor veilig laden, lossen en manoeuvreren, en dat de parkeereis op de juiste manier is bepaald. Het college stelt zich op het standpunt dat bij de juiste functies is aangesloten, omdat de specifieke functie van dit distributiecentrum, dat een relatief beperkt aantal medewerkers heeft, dichter bij die van een magazijn ligt dan bij die van een bedrijf.
6.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college mogen uitgaan van de normen die volgens de Nota horen bij de functies “magazijn” voor het distributiecentrum, respectievelijk “bedrijf” voor het kantoorgedeelte. Dat de normen die het college heeft gebruikt afwijken van de normen die het Crow hanteert, zoals eiseressen met verwijzing naar het rapport van [bedrijfsnaam] aanvoeren, is op zichzelf geen reden voor een ander oordeel. De parkeernormen van het Crow zijn immers niet bindend, en de [bestemmingsplan 2] , die dat wel is, verwijst uitdrukkelijk naar de Nota. Verder heeft het college bij de vaststelling van de parkeereis mogen betrekken dat het distributiecentrum voor het overgrote deel wordt gebruikt voor de opslag van goederen en daardoor aanmerkelijk minder arbeidsintensief is dan een gemiddeld bedrijf. Ten aanzien hiervan heeft het college toegelicht dat de functie “bedrijf” wordt gebruikt bij meer intensief gebruik van het oppervlak, bijvoorbeeld bij een werkplaats. Ter onderbouwing heeft het college verder gewezen op de tekeningen bij de omgevingsvergunning, waarop per ruimte is aangegeven hoeveel personen er maximaal gebruik van maken, en ook daaruit komt naar voren dat zowel voor het kantoorgedeelte als voor de bedrijfshal van het distributiecentrum het aantal medewerkers beperkt is. Het college heeft dan ook mogen uitgaan van de normen voor respectievelijk “magazijn” en “bedrijf”. Overigens zou gebruik van de norm “bedrijf” voor het gehele distributiecentrum en de norm “kantoren zonder baliefunctie” voor het kantoorgedeelte volgens eiseressen leiden tot een totaal benodigd aantal parkeerplaatsen van (afgerond) 193. Omdat dat aantal veel groter is dan het aantal plaatsen dat, afgaand op de tekeningen in het dossier, feitelijk in de directe omgeving aanwezig is, zou dat betekenen dat, ook zonder de nu vergunde uitbreiding, zich al dagelijks grote parkeer- en verkeersproblemen zouden voordoen. Dat dat zo is is echter niet uit de stukken af te leiden, en door eiseressen ook niet gemotiveerd gesteld.
6.9.
Eiseressen hebben de uitkomst van de berekening, zoals die met toepassing van de parkeernormen is uitgevoerd en die onder meer wordt uiteengezet in het nader stuk van het college van 30 mei 2025, op zichzelf niet bestreden. Die berekening leidt tot een parkeereis van afgerond 36 parkeerplaatsen, waarvan 34 voor personeel en 2 voor bezoekers. Op grond van de Nota kunnen de twee plaatsen voor bezoekers worden toegewezen aan de openbare ruimte, zodat de uiteindelijke parkeereis 34 plaatsen bedraagt. Het bouwplan voorziet in 38 parkeerplaatsen. Daarmee is dus voorzien in de parkeereis en is voldaan aan artikel 5.1, onder a, van de [bestemmingsplan 2] . In reactie op de stelling in het rapport van [bedrijfsnaam] dat een deel van de parkeerplaatsen niet op eigen terrein kan worden gerealiseerd, terwijl dat wel het uitgangspunt van het college is, heeft het college toegelicht dat vier van de reeds bestaande parkeerplaatsen deels buiten de perceelsgrens liggen. Zelfs als die plaatsen niet worden meegeteld, blijven er echter nog 34 plaatsen over en wordt dus nog altijd aan de parkeereis voldaan. Overigens heeft vergunninghoudster onbestreden naar voren gebracht dat aan de noordzijde van haar perceel, waar nu zeven parkeerplaatsen zijn ingetekend, op eigen terrein eventueel nog extra plaatsen kunnen worden toegevoegd. Tegen deze achtergrond ziet de rechtbank geen grond voor de conclusie dat de parkeereis niet op de juiste manier zou zijn bepaald, en evenmin voor de conclusie dat het voorziene aantal parkeerplaatsen niet realiseerbaar is.
6.10.
Over de vraag of ook wat de laad- en losbewegingen en de gevolgen daarvan voor de verkeerssituatie betreft aan de [bestemmingsplan 2] en de Nota wordt voldaan, overweegt de rechtbank het volgende. In het rapport van [bedrijfsnaam] staat dat bij laden en lossen van de papierperscontainers gebruik gemaakt moet worden van het terrein van eiseressen. Ook wordt de openbare weg gebruikt voor het lossen en laden van de perscontainers, en dat zorgt voor vertraging doordat de vrachtwagen de Dinkel blokkeert. Ter zitting heeft vergunninghoudster echter toegelicht dat gebruik zal worden gemaakt van aanmerkelijk kleinere perscontainers, en ook aanmerkelijk kleinere vrachtwagens, dan waarvan in het rapport van [bedrijfsnaam] wordt uitgegaan. Ook is toegelicht dat het laden en lossen van de perscontainers inpandig kan plaatsvinden, zodat de rijweg vrij blijft en de verkeerssituatie overzichtelijk en veilig blijft. Eiseressen hebben dit niet inhoudelijk bestreden. Verder volgt ook uit het rapport van [bedrijfsnaam] dat vrachtwagens zullen kunnen laden en lossen bij de in het plan voorziene loading docks zonder bij het manoeuvreren gebruik te hoeven maken van het terrein van eiseressen. De enkele omstandigheid dat ze daarbij achteruit zullen moeten insteken is onvoldoende om te concluderen dat de verkeersveiligheid op onaanvaardbare wijze verslechtert als gevolg van het bouwplan. Ten slotte heeft vergunninghoudster uitdrukkelijk betwist dat de situatie zich zal voordoen dat haar vrachtwagens op de weg gaan wachten tot bezette loading docks weer vrij zijn. Juist de uitbreiding van het aantal loading docks zal eraan bijdragen dat een dergelijke situatie zich niet of zelden zal voordoen, aldus vergunninghoudster. Eiseressen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dat onjuist is.
6.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college gezien al het voorgaande mogen concluderen dat onevenredige parkeer- en verkeersproblemen niet te verwachten zijn en dat voldaan wordt aan de [bestemmingsplan 2] en de Nota. Het college heeft ook geen aanleiding hoeven zien aanvullende voorwaarden te stellen. Het betoog van vergunninghoudster dat het college überhaupt geen ruimte had voor beoordeling van de gevolgen van laden en lossen omdat de [bestemmingsplan 2] daar geen juridische basis voor biedt, kan gezien het voorgaande in het midden blijven.
6.12.
Het betoog van eiseressen slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Het bestreden besluit blijft daarom in stand. Eiseressen krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
mr.I. Geerink-van Loon, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1633.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:492.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:492.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2635