In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 25 augustus 2025, waarin de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2025 op zitting behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door mr. H.K. Westerhof, als waarnemer van de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van de minister. De rechtbank beoordeelt of de minister eiser in bewaring mocht stellen aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd. Het beroep is ongegrond verklaard, omdat de minister terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd. De rechtbank legt uit dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank concludeert dat de niet betwiste zware gronden voldoende zijn voor de maatregel van bewaring. Eiser heeft betwist dat er zicht op uitzetting is, maar deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. Het beroep is ongegrond verklaard, wat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de minister geen schadevergoeding hoeft te betalen. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.