ECLI:NL:RBDHA:2025:16553

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
5 september 2025
Zaaknummer
NL24.17666
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Nigeriaanse eiser op grond van medische omstandigheden en risico op schending van artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 september 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Nigeriaanse eiser. De eiser had zijn asielaanvraag ingediend na een gewelddadig verleden in Nigeria, waarbij zijn vader en broer door huurlingen zijn vermoord. De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie beoordeeld. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, met de stelling dat de vrees van de eiser voor vervolging niet aannemelijk was. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de eiser bij terugkeer naar Nigeria daadwerkelijk gevaar liep. De rechtbank benadrukte dat de eiser na het incident in 2011 geruime tijd in Nigeria had verbleven zonder verdere problemen en dat eerdere bedreigingen via sociale media niet hadden geleid tot daadwerkelijke problemen.

Daarnaast heeft de rechtbank de medische situatie van de eiser in overweging genomen. De eiser stelde dat hij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en dat gedwongen terugkeer naar Nigeria in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank oordeelde echter dat de minister op basis van een BMA-advies had kunnen concluderen dat de eiser in staat was om te reizen en dat er geen medische noodsituatie werd verwacht bij het uitblijven van behandeling. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser ongegrond verklaard en de afwijzing van de asielaanvraag bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om hun vrees voor vervolging en medische situatie adequaat te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.17666

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D.S. Harhangi-Asarfi),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. S. Aboulouafa).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Voorts heeft verweerder bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder is voorlopig uitstel van vertrek aan eiser verleend in afwachting van de beslissing op de ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 Vw, dit met ingang van 26 maart 2024 tot 26 september 2024.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, E.O. Tackey als tolk, en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1988 en heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Eiser heeft,
na eerst een Dublinprocedure te hebben doorlopen, op 26 april 2022 een tweede asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.2.
Eiser heeft het volgende asielrelaas aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd.
Eisers vader leende geld aan anderen en als borg nam hij wat bezittingen van die mensen. Eisers vader had een aantal eigendommen van mensen, die geld van hem hadden geleend, verkocht. Later kwamen deze mensen met het geld en eisten zij hun eigendommen terug. Daarover ontstond ruzie. Vanaf 2006 tot 2011 werd het steeds grimmiger en ernstiger. Deze mensen aan wie eisers vader geld had geleend, eisten hun borg terug en hebben
‘terroristen/huurlingen’ ingehuurd om ervoor te zorgen dat zij hun spullen konden terugkrijgen. Op 15 februari 2011 zijn eisers vader en oudere broer doodgeschoten door deze huurlingen. Eiser bleef toen met zijn moeder achter. Na de begrafenis in maart 2011 kwamen de mensen regelmatig naar eisers huis om hun spullen op te eisen. Op 8 oktober 2011 werden eiser en zijn moeder aangevallen door deze mensen. Eiser heeft een litteken aan zijn linkerhand en schade aan zijn rechteroor aan de aanval overgehouden. Eiser kon ontsnappen aan de aanslag. Hij liet zijn moeder achter en vluchtte naar het dorp [plaats 1] . Hier heeft eiser tot 2014 verbleven. Van daaruit ging eiser naar [plaats 2] waar hij tot maart 2016 heeft verbleven. Eiser wist in die periode niet waar zijn moeder was. In 2012 kreeg hij van haar een telefoontje, waarin zij vertelde dat zij na het incident was teruggekeerd naar de provincie waar zij vandaan komt, [provincie] . Op 4 november 2013 is eisers moeder om het leven gekomen door aanvallen van Boko Haram. In maart 2016 heeft eiser Nigeria verlaten en is hij via Niger en Libië naar Italië gereisd.
Het bestreden besluit
2.1.
Volgens verweerder bevat het asielrelaas van eiser de volgende twee relevante
elementen:
a. de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser;
b. de problemen die ontstonden nadat mensen er achter kwamen dat hun spullen verkocht waren die ze als borg aan eisers vader gaven toen ze geld van hem leenden.
Verweerder vindt beide elementen geloofwaardig en heeft deze elementen op zwaarwegendheid getoetst. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers vrees om door de terroristen/huurlingen te worden vermoord niet aannemelijk is. Nadat eiser en zijn moeder na het incident op 8 oktober 2011 zijn ontsnapt, hebben zij geen problemen meer ondervonden van de mensen/huurlingen. Eiser is na de aanval op 8 oktober 2011 nog geruime tijd in Nigeria gebleven, de eerste jaren nog op betrekkelijk korte afstand van zijn dorp. Verweerder acht verder van belang dat de bedreigingen via Facebook zijn gestopt na wijziging van eisers naam op Facebook. Verweerder concludeert daarom dat eiser niet in aanmerking komt voor een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw.
Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. De banden tussen eiser en zijn vriendin zijn volgens verweerder voldoende sterk om gezinsleven aan te nemen, maar dit geldt niet voor de relatie van eiser en [minderjarige] , het zoontje van zijn vriendin. De belangenafweging valt in het nadeel van eiser uit. Eiser heeft niet door middel van concrete stukken of feiten onderbouwd dat hij meehelpt met de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Van een onderscheid tussen Nederlanders met en zonder een Nigeriaanse achtergrond is geen sprake, nu ook Nederlanders zonder Nigeriaanse achtergrond geldt dat zij zich kunnen vestigen in Nigeria. Verweerder benadrukt dat artikel 8 van het EVRM geen recht geeft op een vrije domiciliekeuze en dat in dit geval het uitoefenen van gezinsleven niet in Nederland hoeft plaats te vinden. Verder is er geen sprake van een objectieve belemmering en is niet gebleken van een intensieve invulling van gezinsleven met [minderjarige] .
Eiser komt met ingang van 26 maart 2024 tot 26 september 2024 in aanmerking voor voorlopig uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw.
2.2.
In het verweerschrift heeft verweerder ten aanzien van artikel 8 van het EVRM en eisers medische situatie verwezen naar het BMA-advies van 20 juni 2024 waarin is geoordeeld dat eiser in staat wordt geacht te reizen en dat er geen medische noodsituatie wordt verwacht bij het uitblijven van behandeling.
Beoordeling van de beroepsgronden
3. Eiser voert aan zijn vrees over wat hem te wachten staat als hij terugkeert naar
Nigeria niet onaannemelijk is. Verweerder heeft miskend dat de bedreigingen weer kunnen opkomen op het moment dat bij de schuldeisers bekend wordt dat eiser zich in Nigeria bevindt. Verweerder heeft niet voldoende onderbouwd waarom in het licht van de geloofwaardig geachte gebeurtenissen, niet toch het voordeel van de twijfel kan worden gegeven aan eiser over wat hem te wachten staat bij terugkeer naar Nigeria.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt
gesteld dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat eiser daadwerkelijk gevaar loopt bij terugkeer. Verweerder heeft terecht van belang geacht dat eiser na het incident op 8 oktober 2011 geruime tijd in Nigeria heeft verbleven zonder verdere problemen met de gemeenschap dan wel de huurlingen. Bovendien heeft eiser de eerste jaren op relatief korte afstand van zijn dorp verbleven en heeft hij deelgenomen aan het openbare leven. Ook heeft verweerder terecht van belang geacht dat de eerdere Facebook-bedreigingen nooit hebben geleid tot daadwerkelijke problemen voor eiser. Er is geen reden om aan te nemen dat
deze bedreigingen weer zullen opduiken bij terugkeer, zeker gelet op het feit dat
de bedreigingen volgens eisers eigen verklaringen zijn gestopt sinds eiser zijn naam op zijn Facebook-account heeft gewijzigd. Daarnaast heeft eiser geen feitelijke gronden aangevoerd die de reële vrees voor gevaar bij terugkeer onderbouwen. Anders dan eiser stelt, is er geen grond voor het oordeel dat aan eiser het voordeel van de twijfel moet worden gegeven, nu er geen concrete aanwijzingen zijn dat eiser ingeval van terugkeer naar Nigeria daadwerkelijk gevaar loopt. Het betoog van eiser slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat gedwongen terugkeer in strijd is met artikel 3 van het EVRM
vanwege het ontbreken van een sociaal netwerk waar hij op terug kan vallen. Vaststaat dat eiser al geruime tijd niet in Nigeria is geweest en dat hij geen familie meer heeft waar hij op kan terugvallen. Uit het ambtsbericht inzake Nigeria blijkt dat terugkeerders zonder netwerk het bijzonder moeilijk hebben om zich te handhaven en zelfs het risico lopen om ontheemd te raken; terugkeerders krijgen vanwege hun status te maken met discriminatie en stigmatisering. Eiser wijst in dit verband op informatie uit het algemeen ambtsbericht inzake Nigeria uit 2023 (pagina 85).
4.1.
Uit het ambtsbericht inzake Nigeria uit 2023 blijkt weliswaar dat het hebben van een
sociaal netwerk en van onderdak in de stad waar terugkeerders zich willen vestigen voor alle terugkeerders een belangrijke voorwaarde is voor succesvolle hervestiging, maar eiser heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem op voorhand onmogelijk is om zich in Nigeria te vestigen. Verweerder kan en mag van eiser verwachten dat hij zich als volwassen man zelfstandig staande kan houden, zeker nu eiser zich voor zijn vertrek al enkele jaren zelfstandig heeft kunnen handhaven op verschillende plekken in Nigeria zonder sociaal netwerk. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit bij terugkeer naar Nigeria niet opnieuw mogelijk zal zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert verder aan dat hij ernstig is getraumatiseerd door de gebeurtenissen in zijn
land van herkomst en dat hij daarvan tot op heden last heeft en dat hij inmiddels in Nederland wordt behandeld voor een posttraumatische stressstoornis. De angst voor terugkeer naar Nigeria is zo groot dat dit leidt tot ernstige schade bij eiser. Eiser stelt zich dan ook op het standpunt dat gedwongen terugkeer naar Nigeria in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
5.1.
Uit artikel 64 van de Vw volgt dat uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de
gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen. Verweerder heeft zijn beleid naar aanleiding van deze wettelijke bepaling neergelegd in paragraaf A3/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Daaruit volgt dat verweerder uitstel van vertrek verleent op grond van artikel 64 van de Vw als een vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen of een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen. Artikel 3 van het EVRM bepaalt dat iemand niet mag worden uitgezet naar een land waar hij gevaar loopt of een onmenselijke behandeling te vrezen heeft (non-refoulement).
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), gebaseerd op het arrest Paposhvili [1] , volgt dat het in de eerste plaats aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt omdat, indien de noodzakelijke medische zorg aldaar beschikbaar is, deze in zijn geval niet feitelijk toegankelijk is.
5.2.
In de artikel 64-procedure van eiser (geregistreerd onder zaaknummer NL 24.48158)
heeft verweerder zich in het primaire besluit van 28 juni 2024 op het standpunt gesteld dat uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 20 juni 2024, waarnaar verweerder in de onderhavige procedure heeft verwezen, blijkt dat bij het uitblijven van de medische behandeling geen medische noodsituatie binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden wordt verwacht omdat betrokkene pas recent in behandeling is gekomen en volgens behandelaar een blanco psychiatrische voorgeschiedenis heeft. Volgens verweerder wordt niet verwacht dat er, nu er een tendens tot herstel is ingezet, sprake zal zijn van een terugval met verschijnselen ernstiger dan betrokkene vóór de behandeling had. Daarom is er volgens verweerder geen sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen. Verweerder heeft dit standpunt gehandhaafd in de beslissing op bezwaar van 5 november 2024. Nu het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM volgens verweerders beleid en volgens vaste jurisprudentie dient te worden beoordeeld in het kader van de artikel 64-procedure, lag het op zijn weg om relevante omstandigheden en bewijsstukken die verband houden met het gestelde risico op een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM in die procedure naar voren te brengen. De rechtbank stelt vast dat eiser het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 5 november 2025 heeft ingetrokken op 25 maart 2024. Dit komt voor rekening en risico van eiser. Verweerder heeft ten aanzien van eisers betoog dat hij vanwege zijn gezondheidstoestand bij terugkeer naar Nigeria een reëel risico loopt op ernstige schade dus kunnen verwijzen naar zijn standpunt in de separate artikel 64-procedure en naar het BMA-advies van 20 juni 2024 waarop dit standpunt is gebaseerd.
6. Eiser voert verder aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Eiser is het niet eens met verweerders standpunt dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Nigeria uit te oefenen. Eiser wijst daarbij in de eerste plaats op zijn medische situatie. Volgens eiser heeft verweerder miskend dat de medische situatie en de hier ondergane medische behandeling onder beschermenswaardig privéleven vallen. Verder is ook het gezinsleven met de partner en haar kind dat van Nederlandse nationaliteit is en hier is geboren, objectief gezien een belemmering om het gezinsleven in Nigeria uit te oefenen. Verweerder heeft dit onvoldoende bij de beoordeling betrokken.
6.1.
Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn vriendin gezinsleven in de zin van artikel 8
van het EVRM bestaat. Dit betekent echter nog niet dat verweerder op die grond een reguliere verblijfsvergunning aan eiser moet verlenen. Verweerder heeft een belangenafweging verricht waarbij alle relevante belangen zijn betrokken. Verweerder heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat deze belangenafweging in het nadeel van eiser dient uit te vallen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven in Nigeria uit te oefenen.
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de medische behandeling die eiser in Nederland ondergaat niet inhoudt dat zijn belang om in Nederland te blijven zwaarder weegt dan het Nederlandse belang om zijn aanvraag af te wijzen. Het
BMA-advies van 20 juni 2024, dat is uitgebracht in de artikel 64 Vw-procedure (NL24.48158), ondersteunt de door verweerder gemaakte afweging, aangezien uit dit
advies blijkt dat eiser in staat is om te reizen en er geen medische noodsituatie
wordt verwacht bij het uitblijven van behandeling binnen de aangegeven
termijn van drie tot zes maanden. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder niet aan de vergewisplicht heeft voldaan, nu eiser zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd.
Niet is gebleken dat eiser in Nigeria niet de benodigde zorg kan krijgen. Eiser heeft onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de inhoud van het BMA-advies naar voren gebracht, zodat verweerder zijn standpunt over de medische situatie van eiser in het licht van de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM op dit deskundigenadvies heeft kunnen baseren. Verder heeft verweerder kunnen oordelen dat de Nederlandse nationaliteit van eisers vriendin en haar zoon niet betekent dat zij niet de mogelijkheid hebben om met eiser in Nigeria te gaan wonen. Ook ten aanzien van de overige omstandigheden heeft verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Verweerder is hierop uitgebreid ingegaan in het bestreden besluit (pagina’s 3 tot en met 5). Eiser heeft dit in beroep niet gemotiveerd weersproken.
7. Ten aanzien van de volgens verweerder ontbrekende zorgtaken voor het minderjarige
kind met de Nederlandse nationaliteit wijst eiser erop dat hij en zijn partner en haar minderjarige kind inmiddels samenwonen. Bij samenwoning mag ervan uit worden gegaan dat sprake is van het uitvoeren van zorgtaken. In het kader van de Chavez-toets zal daarom in het verblijf van eiser moeten worden berust. In ieder geval zal verweerder - indien hij nog twijfels heeft over de invulling van de zorgtaken en verdere Chavez-criteria - aan eiser en zijn partner de gelegenheid moeten geven hierover tijdens een hoorzitting nog een nadere toelichting te geven.
7.1.
Eiser heeft de stelling dat hij en zijn vriendin en haar zoon samenwonen niet
onderbouwd met objectieve bewijsstukken. Ook indien sprake is van samenwoning, betekent dit nog niet dat wordt voldaan aan de voorwaarden betreffende tot het arrest Chavez Vilchez. Het staat eiser vrij om een separate aanvraag op grond van het arrest Chavez Vilchez in te dienen. Verweerder was niet gehouden om eiser te horen over aspecten die verband houden met artikel 8 van het EVRM en met de zorgtaken. Het gaat hier immers om een ambtshalve toetsing aan artikel 8 van het EVRM. In het aanvullende voornemen van 9 februari 2024 is verweerder uitgebreid ingegaan op artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft hierop kunnen reageren door middel van de aanvullende zienswijze van 23 februari 2024. In het bestreden besluit is verweerder op deze aanvullende zienswijze ingegaan. Van onzorgvuldigheid is daarom geen sprake. De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

8. Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen als ongegrond.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit stand kan houden. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van P. Deinum, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Arrest van het EHRM (Europees Hof voor de Rechten van de Mens) van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381 en uitspraak van de Afdeling (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629.