6.1.Het Hof bespreekt in het arrest verschillende Unierechtelijke voorwaarden voor bewaring, zoals zicht op uitzetting of overdracht (artikel 15, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn en artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening). Er zijn echter ook nationaalrechtelijke voorwaarden voor bewaring die tot de conclusie leiden dat de bewaring onrechtmatig is als er niet aan wordt voldaan. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de voorwaarden voor bewaring krachtens een nationaalrechtelijke grondslag (artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000). De Afdeling oordeelt dat de ambtshalve toets ook slaat op dergelijke nationaalrechtelijke voorwaarden. Daarbij wijst de Afdeling opnieuw op het zware gewicht dat het Hof toekent aan het belang van het recht op vrijheid, de ernst van de inmenging in dat recht en het absolute vereiste om een vreemdeling in vrijheid te stellen als niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring. In het verlengde daarvan is de Afdeling van oordeel dat de ambtshalve toets niet slaat op voorwaarden zoals de inspanningsverplichting van de staatssecretaris tijdens een voorafgaande strafrechtelijke detentie en de verschillende handelingen tijdens het vreemdelingenrechtelijke traject voorafgaand aan de inbewaringstelling. Die voorwaarden leiden immers eerst tot een belangenafweging als er niet aan wordt voldaan en niet direct tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is.
(…)
9. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat rechtmatigheidsvoorwaarden die eerst tot een belangenafweging leiden als er niet aan wordt voldaan en niet direct tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is, niet afdoet aan de verplichting voor de rechter om ook deze voorwaarden zo nodig ambtshalve te beoordelen. De rechtbank overweegt dat het fundamentele karakter van het recht op vrijheid vereist dat de bewaringsrechter alle aspecten van de bewaringsmaatregel die de rechtmatigheid regarderen zo nodig ambtshalve moet beoordelen en moet betrekken bij haar uitspraak. Dat bij gebreken in het voortraject eerst een belangenafweging moet worden gemaakt acht de rechtbank niet relevant en overigens ook niet problematisch. Gebreken in het voortraject leiden niet direct tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is en of dat zo is kan op dezelfde wijze worden beoordeeld indien door de vreemdeling wordt gewezen op deze gebreken als in de situatie dat de rechtbank dit ambtshalve aan de orde stelt. Juridisch gezien bestaat er geen enkele rechtvaardiging voor het maken van onderscheid tussen gebreken in het voortraject en gebreken bij en na oplegging van de maatregel als het gaat om de reikwijdte van de ambtshalve toets. Simpel gezegd, elk aspect van de maatregel dat, indien het zou worden aangevoerd, onderdeel uitmaakt van de rechtmatigheidsbeoordeling, maakt ook ‘gewoon’ deel uit van de verplichte ambtshalve rechtmatigheidsbeoordeling. Dit is ook niet problematisch, dus voor zover de boven aangehaalde overwegingen van de Afdeling zouden zijn ingegeven om praktische problemen te voorkomen, volgt de rechtbank dit niet. Het Hof heeft immers in C.B.X. ook verduidelijkt dat het ambtshalve onderzoek op tegenspraak dient plaats te vinden (arrest van het Hof van 8 november 2022 in de gevoegde zaken C, B en X, C-704/20 en C-39/21, ECLI:EU:C:2022:858, punt 88). Het Hof heeft hiernaar ook verwezen in het arrest van 4 september 2025 in de zaak Adrar (arrest van het Hof van 4 september 2025 in de zaak Adrar, GB tegen de Minister van Asiel en Migratie, C-313/25 PPU, ECLI:EU:C:2025:647, rechtsoverweging 72). In het onderzoek op tegenspraak dat de rechtbank bij de behandeling van het beroep ter zitting uitvoert, kan de rechtbank eenvoudig de ambtshalve geconstateerde gebreken in het voortraject benoemen en partijen in de gelegenheid stellen om hun belangen kenbaar te maken indien de rechtbank zou menen dat ruimte is voor een belangenafweging.
10. De rechtbank zal dus, omdat de beroepsgrond is ingetrokken, ambtshalve beoordelen of de inspanningsplicht die verweerder heeft gedurende de aan de maatregel voorafgegane strafrechtelijke detentie is geschonden en zo ja, welke gevolgen dit heeft voor de rechtmatigheidsbeoordeling.
11. Verweerder heeft erkend dat gedurende de periode dat eiser strafrechtelijk is gedetineerd hij geen enkele inspanningen heeft geleverd. Verweerder lijkt zich hierbij overigens op het standpunt te hebben gesteld dat hij pas gehouden is om inspanningen te leveren zodra de Vris-officier ‘de zaak’ overdraagt aan DT&V. De rechtbank volgt dit niet. Op het moment dat eiser door de Duitse autoriteiten is overgedragen en aansluitend gedetineerd wordt, staat reeds vast wanneer eiser zal worden ontslagen. Op de dag van de overname is in verband hiermee reeds een M122 opgemaakt en uitgereikt. Op 27 mei 2025 is dus duidelijk dat eiser op 25 augustus 2025 zal worden overgenomen door de vreemdelingenketen. Op 27 mei 2025 is vanzelfsprekend nog niet duidelijk of aan eiser de bewaringsmaatregel moet worden opgelegd. Op 25 augustus 2025 is wel duidelijk dat eiser op dat moment geen rechtmatig verblijf heeft en dus onder de werkingssfeer van richtlijn 2008/115 valt. Op dat moment is ook bekend dat op 8 september 2024 reeds een terugkeerbesluit is vastgesteld dat inmiddels in rechte vast is komen te staan. Ook is dan al bekend dat er geen ‘Dublin-verantwoordelijkheidsbepaling’ voor een mogelijke opvolgende asielaanvraag zal hoeven plaats te vinden. Op 9 januari 2020 is een overdrachtsbesluit genomen maar dit besluit is niet geëffectueerd en door de beslissing van 8 september 2024 op de asielaanvraag van eiser, welke beslissing een terugkeerbesluit omvat, is duidelijk dat verweerder de behandeling van de asielaanvraag aan zich heeft getrokken. Dat op 8 september 2024 is beslist om de asielaanvraag buiten behandeling te stellen op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, Vw maakt dit niet anders. Doordat het overdrachtsbesluit niet is geëffectueerd, is verweerder verantwoordelijk geworden voor die asielaanvraag en, indien eiser het grondgebied van de Unie niet verlaat, voor alle mogelijke opvolgende aanvragen.
12. De Dublinverordening is niet van toepassing op eiser. Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat er geen indicaties zijn dat een andere lidstaat mogelijk verantwoordelijk is voor een asielaanvraag, in het geval eiser een asielaanvraag zou doen. Op het moment dat eiser werd overgenomen van de Duitse autoriteiten is dus per ommegaande beslist dat eiser na de volledige tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zou worden overgedragen aan de vreemdelingenketen. Verweerder kan dan nog geen aanvang maken met het voorbereiden van de terugkeer van eiser naar Nigeria, omdat verweerder eiser eerst zal moeten horen en zich zal moeten vergewissen van mogelijke verblijfsaanspraken van eiser of verzoeken om een verblijfsvergunning die eiser wellicht zal gaan doen.
13. Eiser heeft in het op 25 augustus 2025 afgenomen bewaringsgehoor verklaard zo spoedig mogelijk te willen terugkeren naar Nigeria en heeft dit bevestigd in het op 27 augustus 2025 gehouden vertrekgesprek. Op grond van deze verklaringen heeft verweerder op 28 augustus 2025 een lp aangevraagd bij de Nigeriaanse autoriteiten.
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat weliswaar vanaf de overdracht van de zaak door de Vris-officier aan DT&V op 18 augustus 2025, tot aan de oplegging van de maatregel verweerder niet heeft voldaan aan zijn inspanningsplicht, maar dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen. Verweerder heeft daarbij gewezen op de duur van het illegale verblijf van eiser in de Unie, zijn justitiële documentatie en de voortvarendheid waarmee verweerder heeft gehandeld aan het vertrek na oplegging van de maatregel.
15. De rechtbank overweegt dat in de onderhavige procedure het verrichten van een belangenafweging niet aan de orde is. Het vereiste dat verweerder gedurende de strafrechtelijke detentie inspanningen moet leveren en vast een begin moet maken met het voorbereiden van de terugkeer is ingegeven door de rechtmatigheidsvoorwaarde dat de bewaring zo kort mogelijk moet duren. In artikel 15, eerste lid, van richtlijn 2008/115 is bepaald dat de “bewaring zo kort mogelijk is en niet langer duurt dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.”. De voorbereiding van de verwijdering kan ook plaatsvinden in het strafrechtelijk voortraject en dus voorafgaand aan de oplegging van de maatregel. Het (strafrechtelijk) voortraject van de bewaringsmaatregel die strekt tot de verwijdering is niet geregeld in het Unierecht. Dit betekent evenwel niet dat de inspanningsplicht geen onderdeel is van het voorbereiden van het vertrek. Ook in deze fase die voorafgaat aan het opleggen van de maatregel moet dus voortvarend worden gewerkt aan de voorbereiding. Dat het voorbereiden van vertrek gedurende de strafrechtelijke detentie “inspanningsplicht” wordt genoemd en vanaf het opleggen van de maatregel als ‘voortvarend handelen” wordt gekwaliceerd, doet niet af aan het Unierechtelijke vereiste dat de bewaring zo kort mogelijk moet duren. Ook in de vreemdelingencirculaire is overigens bepaald dat moet worden voorkomen dat er na een strafrechtelijke detentie nog een bewaringsmaatregel volgt (paragraaf A5/6.12 Vc).
16. Vrijheidsontneming dient zo kort mogelijk te duren. De termijn van de strafrechtelijke vrijheidsontneming die moet worden ondergaan staat vast, de duur van de inbewaringstelling is mede afhankelijk van uitzettingshandelingen die moeten worden verricht. De rechtbank is bekend met de Afdelingsjurisprudentie waaruit volgt dat verweerder gedurende een stafrechtelijke vrijheidsontneming slechts een inspanningsplicht heeft om aan de uitzetting te werken. De rechtbank volgt dit, maar merkt wel op dat verweerder te allen tijde gehouden is de duur van de inbewaringstelling zo kort mogelijk te houden. Welke inspanningen moeten worden geleverd om de terugkeer voor te bereiden is afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden. Welke gevolgen moeten worden verbonden aan het niet voldoen aan de inspanningsplicht en meer in het bijzonder of er ruimte is voor een belangenafweging, is ook afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden. Dit geldt ook voor de periode waarin verweerder vast inspanningen moet verrichten om de terugkeer voor te bereiden. De rechtbank merkt hierbij op dat in paragraaf A3/6.10 V is bepaald dat de KMar, politie, Openbaar Ministerie, DT&V, DJI en IND ten aanzien van vreemdelingen in de strafrechtketen (VRIS) de werkafspraken moeten hanteren die zijn vastgelegd in de Ketenprocesbeschrijving Vreemdeling In de Strafrechtketen (VRIS). De rechtbank geeft verweerder mee in het overleg met de ketenpartijen deze werkafspraken nader te bestuderen en overeen te komen dat de Vris-officier in een eerdere fase contact opneemt met de vreemdelingenketen, zodat verweerder ook in staat wordt gesteld om te voldoen aan zijn verplichting om voortvarend te kunnen werken aan de voorbereiding van de verwijdering en om de bewaring zo kort mogelijk te laten zijn. Of inspanningen die worden geleverd tijdens een strafrechtelijke detentie invloed hebben op de duur van de bewaring, zal afhankelijk zijn van het vreemdelingrechtelijke traject dat wordt gevolgd na het tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke detentie of vervangende hechtenis.
17. De rechtbank overweegt dat eiser op 27 mei 2025 in de macht van de Nederlandse autoriteiten is gekomen en op die dag een aanvang is gemaakt met de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en toen ook reeds de M122 is opgemaakt. Indien verweerder zich in de eerste periode van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, waarin voor eiser duidelijk was dat hij na ontslag niet in vrijheid zou worden gesteld, had vergewist van de proceshouding van eiser, was aanstonds duidelijk geweest dat eiser geen opvolgende asielaanvraag wilde indienen, zo spoedig mogelijk wilde terugkeren naar Nigeria, geen paspoort of ander document voor grensoverschrijding en geen geld voor een ticket heeft, maar wel zal meewerken aan terugkeer in een gedwongen kader.
18. De rechtbank stelt vast dat indien verweerder voorafgaand aan het opleggen van de maatregel inspanningen had geleverd om de terugkeer voor te bereiden, dit van invloed zou zijn geweest op het moment van het feitelijke vertrek en dus op de duur van de bewaring. Het vereiste van een “voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering” zoals neergelegd in artikel 15, eerste lid, van richtlijn 2008/115 strekt zich uit over de hele periode waarin aan het proces van gedwongen terugkeer
kanworden gewerkt, met dien verstande dat de verplichtingen van verweerder tijdens het strafrechtelijke traject een inspanningsplicht behelst en vanaf de inbewaringstelling de eis van voortvarend handelen geldt.
19. Verweerder heeft op 25 augustus 2025 de maatregel opgelegd, op 27 augustus 2025 een vertrekgesprek gevoerd en op 28 augustus 2025 een lp-aanvraag ingediend. Vanaf oplegging van de maatregel heeft verweerder buitengewoon voortvarend gehandeld. Dit doet echter niet af aan de vaststelling dat verweerder in de periode van 27 mei 2025 tot aan 25 augustus 2025 op geen enkele wijze aan de voorbereiding van de verwijdering heeft gewerkt en het voortvarende handelen vanaf de oplegging van de maatregel kan dit gebrek ook niet compenseren. Indien eerder een vertrekgesprek zou zijn gevoerd en de lp-aanvraag eerder zou zijn ingediend, had dit lp-traject al gelopen. Verweerder kan de lp-aanvraag ook indienen zonder dat eiser in bewaring is gesteld. De rechtbank merkt uitdrukkelijk op dat de rechtbank niet bepaalt dat in alle gevallen gedurende de strafrechtelijke detentie reeds een vertrekgesprek moet worden gevoerd en/of een lp-aanvraag moet worden ingediend en de rechtbank overweegt ook niet dat in alle gevallen een aanvang moet worden gemaakt met de voorbereiding van de verwijdering. In de onderhavige procedure stelt de rechtbank echter vast dat het pas gaan voorbereiden van vertrek na oplegging van de maatregel door dan pas aan eiser te vragen of hij een asielwens heeft, dan wel wat zijn houding ten aanzien van (verplichte) terugkeer naar Nigeria is en door dan pas een lp-aanvraag in te dienen, betekent dat geen sprake is van een voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering en dat verweerder door zijn gebrek aan handelen gedurende de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in strijd heeft gehandeld met zijn verplichting om de bewaring zo kort mogelijk te laten duren. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder na indienen van de lp-aanvraag geen andere verwijderingshandelingen dan het voeren van vertrekgesprekken kan verrichten en deze niet tot de verwijdering zullen leiden totdat een lp wordt afgegeven. Verweerder is afhankelijk is van de Nigeriaanse autoriteiten en weet net als de rechtbank uit andere procedures waarin Nigeriaanse onderdanen in bewaring zijn gesteld, dat het inwilligen van een lp-aanvraag die niet wordt ondersteund met identiteitsdocumenten meerdere maanden in beslag neemt en de verwijdering dus vooralsnog maanden op zich kan laten wachten. Ook daarom had verweerder in de onderhavige procedure dus eerder aan de voorbereiding van het vertrek kunnen en moeten beginnen.
20. De rechtbank overweegt dat doordat geen sprake is van een voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering en de bewaring niet zo kort mogelijk duurt, een belangenafweging niet aan de orde is. Weliswaar ziet dit op de fase voorafgaand aan de oplegging van de maatregel en is er sprake van een zogenoemd “gebrek in het voortraject”, maar het niet voldoen aan de inspanningsplicht betekent -in de onderhavige procedure- dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is. Dit betekent dat het niet nodig is om de uitdrukkelijk aangevoerde beroepsgronden en de overige rechtmatigheidsaspecten van de maatregel verder te beoordelen.
21. Het beroep is gegrond zodat de rechtbank in vrijheid zal stellen en de maatregel zal opheffen. De rechtbank zal eiser ook in aanmerking brengen voor schadevergoeding en de hoogte hiervan bepalen op grond van de standaardmatig gehanteerde bedragen waardoor eiser aanspraak maakt op een bedrag van € 1.100,-
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
23. Beslist wordt als volgt.