In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 september 2025 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door [eiser], een Ierse nationaliteit hebbende verdachte, tegen de Staat der Nederlanden. De primaire vordering van [eiser] was gericht op het verbieden van de overdracht aan Ierland ten behoeve van strafoverdracht, terwijl de subsidiaire vordering gericht was op het verkrijgen van specifieke garanties van de Ierse autoriteiten met betrekking tot zijn detentieomstandigheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] in 2017 door de rechtbank Amsterdam was veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien jaren voor doodslag en het wegmaken van een lijk. De Ierse autoriteiten hebben echter geen expliciete toestemming verleend voor de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf voor het wegmaken van een lijk, wat volgens [eiser] een schending van zijn rechten zou betekenen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Ierse autoriteiten wel degelijk toestemming hebben gegeven voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf, en dat de Staat der Nederlanden niet onrechtmatig handelt door de voorgenomen strafoverdracht aan Ierland. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter benadrukte dat de Staat de Ierse autoriteiten om garanties heeft gevraagd, maar dat er nog geen reactie op is ontvangen. De zaak is complex en raakt aan de rechten van de verdachte in het kader van internationale strafrechtelijke samenwerking.