ECLI:NL:RBDHA:2025:16681

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2025
Publicatiedatum
9 september 2025
Zaaknummer
09/057328-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake handel in lachgas en vals geld

Op 8 september 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het aanwezig hebben van 152 lachgascilinders (304 kilogram lachgas) en de handel in lachgas gedurende een periode van meer dan een jaar. Daarnaast was de verdachte in het bezit van € 13.000,- aan vals geld. Tijdens de zitting op 25 augustus 2025 heeft de officier van justitie, mr. A.M.A. Ramdharie-Beckers, de vordering ingediend, terwijl de verdediging werd vertegenwoordigd door mr. M. de Reus. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet door lachgas te verkopen en aanwezig te hebben. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit van vals geld uitgeven, omdat niet bewezen kon worden dat hij op de hoogte was van de valsheid van het geld. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 10 maanden en een taakstraf van 240 uren. De rechtbank heeft ook de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen aan de verdachte gelast, met uitzondering van het contante geldbedrag van 180 euro, waarop conservatoir beslag rust. De rechtbank heeft de straffen gematigd, rekening houdend met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een laag recidiverisico volgens een reclasseringsadvies.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/057328-24
Datum uitspraak: 8 september 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] te [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 25 augustus 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.M.A. Ramdharie-Beckers en van wat door de raadsman van de verdachte, mr. M. de Reus, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tenlastelegging is als
bijlage Iaan dit vonnis gehecht.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1, 2 en 3 primair ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich namens de verdachte op het standpunt gesteld dat ten aanzien van feit 1 (handel in lachgas) de pleegperiode niet helemaal bewezen kan worden. De handel in lachgas kan wel bewezen worden vanaf november 2023 tot en met 13 maart 2024. Ten aanzien van feit 2 (aanwezig hebben lachgas) kan niet de ten laste gelegde 334 kilo, maar 304 kilo bewezen worden verklaard. Ten aanzien van feit 3 (vals geld uitgeven/ zich verschaffen/ in voorraad hebben enz.) heeft de raadsman vrijspraak bepleit van het primair ten laste gelegde feit en zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde feit.
3.3.
Vrijspraak feit 3 primair
De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van het onder feit 3 primair ten laste gelegde feit (vals geld uitgeven/ zich verschaffen/ in voorraad hebben enz.), omdat niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte het geld zelf heeft nagemaakt of heeft vervalst. Evenmin is gebleken dat hij bekend was met de valsheid of vervalsing toen hij dit (valse) geld ontving.
3.4.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft als
bijlage IIopgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.5.
Bewijsoverwegingen feit 1 (handel in lachgas) en feit 2 (aanwezig hebben van lachgas)
Feit 1
Ten aanzien van de pleegperiode overweegt de rechtbank als volgt. De verdachte heeft vlak na zijn aanhouding bij de rechter-commissaris verklaard dat hij is begonnen met het verkopen van lachgas toen dat nog legaal was. Hij heeft verder verklaard dat hij blij is dat hij is aangehouden, want daardoor is hij gestopt met de handel in lachgas. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte betalingen voor door hem geleverd lachgas ontving via Tikkies. Uit de bewijsmiddelen volgt eveneens dat de verdachte Tikkie betalingen ontving vanaf 1 januari 2023. Daarentegen bevat het dossier geen indicaties dat de verdachte tijdelijk is gestopt na de strafbaarstelling van handelingen met betrekking tot lachgas vanaf 1 januari 2023. Evenmin blijkt uit het dossier dat de betalingen via Tikkies een ander doel hadden dan de verkoop van lachgas. Anders dan de raadsman, leidt de rechtbank daarom uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte al vanaf 1 januari 2023 lachgas verkocht.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte gedurende de periode van 1 januari 2023 tot en met 13 maart 2024 heeft gehandeld in lachgas.
Feit 2
Uit het dossier (proces-verbaal van bevindingen PL1500-2023389718-57, p. 131 – 132) volgt dat in de auto’s van de verdachte 304 kilo lachgas is aangetroffen en niet de ten laste gelegde 334 kilo. De rechtbank acht daarom bewezen dat de verdachte 304 kilo lachgas aanwezig heeft gehad op 13 maart 2025.
3.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot de onder 1, 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde feiten van oordeel dat deze feiten wettig en overtuigend zijn bewezen.
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2023 tot en met 13 maart 2024 in Nederland opzettelijk heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd een hoeveelheid distikstofmonoxide (lachgas);
2
hij op 13 maart 2024 te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn en Bleiswijk, gemeente Lansingerland aanwezig heeft gehad een hoeveelheid distikstofmonoxide (lachgas), te weten 152 lachgasflessen (totaal
304kilo);
3
hij op 13 maart 2024 te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn bankbiljetten van 10 Euro, 20 Euro
en50 Euro, in een vorm die ze deed gelijken op bankbiljetten, in voorraad heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, met een proeftijd van drie jaren en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf passend zouden zijn.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feitenDe verdachte heeft zich gedurende meer dan een jaar schuldig gemaakt aan de handel in lachgas en op 13 maart 2024 aan het bezit van 152 lachgascilinders. Het gebruik van lachgas is verslavend en brengt gezondheidsrisico’s met zich mee. Extreem lachgasgebruik kan leiden tot neurologische schade (waaronder verlamming) en psychiatrische stoornissen. Bovendien gaat de handel in en het gebruik van dergelijke verdovende middelen vaak gepaard met verschillende andere vormen van (ernstige) criminaliteit waarvan anderen overlast ondervinden en waardoor de samenleving schade wordt toegebracht. Verdachte heeft door zijn handelen bijgedragen aan de instandhouding hiervan.
Daarnaast was de verdachte in het bezit van ruim € 13.000,- aan vals geld. In het maatschappelijk en economisch verkeer moet je erop kunnen vertrouwen dat geld echt en onvervalst is. Vals geld brengt in het algemeen het vertrouwen in papiergeld en het monetaire verkeer schade toe.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 19 augustus 2025 waaruit blijkt dat de verdachte nog niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. De rechtbank weegt dit noch in het nadeel, noch in het voordeel van de verdachte mee bij het bepalen van de straf.
De rechtbank heeft eveneens kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 28 januari 2025, waaruit volgt dat sprake is van een laag recidiverisico. De reclassering adviseert dan ook bij veroordeling van de verdachte geen bijzondere voorwaarden aan hem op te leggen nu dit niet noodzakelijk is voor de vermindering van de kans op recidive.
De op te leggen straffen
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmodaliteit en strafmaat aansluiting gezocht bij straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
Alles afwegende acht de rechtbank voor feit 1 en feit 2 een taakstraf voor de duur van 240 uren, met aftrek van het voorarrest, in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien maanden met een proeftijd van twee jaren passend en geboden. De rechtbank wijkt hiermee af van de eis van de officier van justitie met betrekking tot de proeftijd, omdat de rechtbank – mede gelet op het advies van de reclassering – geen aanleiding ziet om een langere proeftijd van drie jaren op te leggen.
De rechtbank ziet, gelet op de voor de feiten 1 en 2 op te leggen straffen en haar beslissing van heden in de ontnemingszaak, evenmin aanleiding om een straf op te leggen voor feit 3, nu daarvoor slechts een geldboete kan worden opgelegd en de rechtbank dat in dit geval niet opportuun acht. De rechtbank zal daarom toepassing geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.

7.De inbeslaggenomen voorwerpen

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen (beslaglijst, die als
bijlage IIIaan dit vonnis is gehecht) onder 1 tot en met 6 genoemde voorwerpen zullen worden teruggegeven aan de verdachte.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
Met de officier van justitie verzoekt de raadsman de rechtbank de inbeslaggenomen voorwerpen terug te geven aan de verdachte.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Nu het belang van strafvordering zich daartegen niet verzet, zal de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelasten van de op de beslaglijst onder 1 tot en met 6 genoemde voorwerpen. De rechtbank merkt volledigheidshalve wel op dat op deze voorwerpen, met uitzondering van het contante geldbedrag van 180 euro, ook nog conservatoir beslag rust.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 9, 14 a, 14b, 14c, 22c, 22d en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 3 en 11 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst II.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder feit 1, 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6 bewezen is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 3:
drukwerken in een vorm die ze op bankbiljetten doet gelijken in voorraad hebben;
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde:veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (TIEN) MAANDEN;
bepaalt dat die straf niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een taakstraf voor de tijd van
240 (TWEEHONDERDVEERTIG) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
120 (HONDERDTWINTIG) DAGEN;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag;
bepaalt dat ter zake van feit 3 geen straf of maatregel wordt opgelegd.
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte;
gelast de teruggave aan de verdachte, [verdachte] , van de op de beslaglijst onder 1 tot en met 6 genoemde voorwerpen, te weten (kort gezegd) vijf bedrijfsauto’s en een contant geldbedrag van 180 euro.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.R. Aaron, voorzitter,
mr. W.R. van Hattum rechter,
mr. E.R.F. van Engelen, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S.M.R. Berendsen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 september 2025.