ECLI:NL:RBDHA:2025:16763

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
11526269
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.E. Povel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen over en weer op grond van ouderschapsplan tussen ex-echtgenoten

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 3 september 2025, zijn de ex-echtgenoten, aangeduid als 'de vrouw' en 'de man', verwikkeld in een geschil over de uitvoering van hun ouderschapsplan. De vrouw vordert een bedrag van € 1.245,96 van de man, dat zij stelt te hebben betaald aan verblijfsoverstijgende kosten voor hun twee minderjarige kinderen, welke kosten volgens het ouderschapsplan door beide ouders gedeeld dienen te worden. De man betwist deze vordering en stelt dat de afspraken uit het ouderschapsplan stilzwijgend zijn gewijzigd, waardoor hij niet meer gehouden zou zijn aan de financiële verplichtingen die daaruit voortvloeien. De rechtbank oordeelt dat de man niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een wijziging van het ouderschapsplan en dat de vrouw recht heeft op de gevorderde kosten. De kantonrechter wijst de vordering van de vrouw toe, maar wijst de gevorderde wettelijke rente af, omdat de vrouw niet heeft aangetoond dat de man in verzuim is. In reconventie vordert de man een bedrag van € 4.039,17, maar de rechtbank wijst dit bedrag af, met uitzondering van een bedrag van € 863,91 dat wordt toegewezen. Na verrekening van de vorderingen resteert er een bedrag van € 382,05 dat de man aan de vrouw moet betalen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKDEN HAAG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Leiden
Zaaknummer: 11526269 \ CV EXPL 25-339
Vonnis van 3 september 2025
in de zaak van
[de vrouw],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: ‘de vrouw’,
gemachtigde: mr. L. Rijsdam,
tegen
[de man],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: ‘de man’,
gemachtigde: mr. G.A. Nandoe Tewarie.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie;
  • de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte houdende eiswijziging van de man met producties;
  • de mondelinge behandeling van 8 juli 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn ex-echtgenoten. De rechtbank heeft op [datum] 2019 de scheiding van tafel en bed uitgesproken. Het convenant en ouderschapsplan dat partijen op 7 februari 2019 hebben ondertekend, maakt deel uit van die uitspraak. Op 19 november 2021 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken.
2.2.
Partijen zijn de ouders van twee minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2008 te [geboorteplaats] ; en
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2014 te [geboorteplaats] .
2.3.
Partijen hebben in het ouderschapsplan van 7 februari 2019 - voor zover relevant - de volgende afspraken opgenomen:
‘Artikel 2 - Hoofdverblijfplaats/verhuizing/paspoort
De kinderen zullen hun hoofdverblijf bij de moeder hebben. De kinderen zullen op het adres van moeder in het bevolkingsregister van de gemeente ingeschreven staan. Aan haar komt daarom het recht toe om de kinderbijslag ten goede te innen. Bij definitieve echtscheiding zullen partijen met elkaar in overleg treden over de hoofdverblijfplaats van de kinderen.
[...]
Artikel 7 - Kinderalimentatie
Partijen dragen ieder de eigen kosten van inwoning van de kinderen wanneer zij bij hen zijn. Verblijfsoverstijgende lasten (overige kosten) zoals bijvoorbeeld schoolgeld, sportkosten worden bij helfte gedeeld. De ouder die een rekening voor kosten van de kinderen ontvangt betaalt deze rekening en informeert direct de andere ouder met het verzoek om de helft van de betreffende rekening aan de ouder die de rekening heeft betaald te voldoen.
Partijen hebben verder afgesproken dat zij met elkaar in overleg treden over bijzondere kosten van de kinderen zoals bijvoorbeeld een bril of een beugel enzovoorts. Het uitgangspunt is dat partijen ieder de helft van deze bijzondere kosten betalen.’
2.4.
Partijen hebben in het convenant van 7 februari 2019 - voor zover relevant - de volgende afspraken opgenomen:
‘Hond
4.3.7
De hond genaamd “ [naam hond] ” gaat met de kinderen mee. Partijen dragen ieder de eigen kosten van de hond wanneer die bij hen is. De bijzondere kosten (zoals bijvoorbeeld dierenartskosten) van de hond worden door partijen ieder voor de helft betaald. Partijen hebben voor de hond een aparte verzekering afgesloten die maandelijks van de en/of rekening wordt afgeschreven. Partijen dragen ieder de helft van de premie van deze verzekering.”
2.5.
In de echtscheidingsprocedure die heeft geleid tot de beschikking van 19 november 2021 heeft de rechtbank de verzoeken tot aanhechting van bovenstaand ouderschapsplan (vrouw) en convenant (man) afgewezen wegens gebrek aan belang; beide overeenkomsten waren al bekrachtigd bij beschikking van [datum] 2019.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
De vrouw vordert dat de man bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van:
I. een bedrag van € 1.245,96, te vermeerderen met de wettelijke rente;
II. de proceskosten.
3.2.
De vrouw legt aan haar vorderingen nakoming van artikel 7 van het ouderschapsplan ten grondslag. Zij stelt dat zij sinds juni 2022 verblijfsoverstijgende kosten heeft betaald. De man heeft de helft van deze kosten (een bedrag van € 1.245,96) niet aan haar vergoed.
3.3.
De man voert verweer tegen de vorderingen van de vrouw. Hij verzoekt deze vorderingen af te wijzen. De man voert primair aan dat partijen de afspraken uit het ouderschapsplan stilzwijgend hebben gewijzigd, althans dat deze afspraken van rechtswege zijn komen te vervallen. Indien en voor zover het ouderschapsplan nog geldt, kan de man daaraan niet worden gehouden. Dit brengt een redelijke uitleg van de overeenkomst met zich mee. De man doet ten slotte een beroep op rechtsverwerking.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, verder ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.5.
De man vordert na eiswijziging - samengevat - veroordeling van de vrouw tot betaling van € 4.039,17. De man legt aan zijn vordering nakoming van artikel 7 van het ouderschapsplan ten grondslag.
3.6.
Ter zitting heeft de man toegelicht dat hij - met inachtneming van artikel 7 van het ouderschapsplan - bedoelt
de helftvan deze kosten van de vrouw te vorderen. Dit komt neer op een bedrag van € 2.019,59.
3.7.
De man heeft daarnaast toegelicht dat zijn vordering een voorwaardelijke vordering betreft. Dit betekent dat de man uitsluitend een bedrag van de vrouw vordert indien en voor zover de vrouw zich met succes op nakoming van artikel 7 van het ouderschapsplan kan beroepen.
3.8.
De vrouw voert verweer tegen de vordering van de man. Zij betwist de door de man gestelde gemaakte kosten, nu hij deze kosten niet met stukken heeft onderbouwd. Daarnaast geldt dat de man voorafgaand aan het maken van deze (bijzondere) kosten niet met de vrouw heeft overlegd, zodat de vrouw niet gehouden is om hierin bij te dragen, aldus de vrouw.
3.9.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Het ouderschapsplan is niet van rechtswege komen te vervallen
4.1.
De man voert als verweer aan dat de afspraken die partijen in het ouderschapsplan met elkaar hebben gemaakt door een wijziging van omstandigheden van rechtswege zijn komen te vervallen. De vrouw kan daarom geen nakoming (meer) verlangen van artikel 7 van het ouderschapsplan. Dit verweer slaagt niet. Een wijziging in de zorgregeling of financiële situatie van (een van) partijen leidt er niet toe dat eerder tussen partijen gemaakte financiële afspraken van rechtswege komen te vervallen. Indien en voor zover de man als gevolg van gewijzigde omstandigheden een andere financiële regeling wenst, dan is daarvoor vereist dat de man ofwel zelf tot nieuwe (schriftelijke) afspraken komt met de vrouw (zie ook hierna onder randnummer 4.5.), dan wel dat de rechter op zijn verzoek vaststelt op welke wijze partijen voortaan in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen moeten voorzien. Daarbij wordt als maatstaf gehanteerd of er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, op grond waarvan de tussen partijen gemaakte financiële afspraken niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoen. Een dergelijk verzoek vindt zijn grondslag in artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), en moet door middel van een verzoekschrift worden ingediend bij de familierechter en met financiële stukken (inkomensgegevens) worden onderbouwd. Dit is niet gebeurd, zodat artikel 7 van het ouderschapsplan in zoverre nog geldt. Dit verweer van de man faalt dus.
Er is geen sprake van een (stilzwijgende) wijziging van het ouderschapsplan
4.2.
De man voert ook als verweer dat de vrouw geen nakoming kan verlangen van het ouderschapsplan, omdat partijen hun afspraken stilzwijgend hebben gewijzigd. Hij onderbouwt dit standpunt als volgt.
4.3.
Partijen zijn bij het ondertekenen van het ouderschapsplan in 2019 uitgegaan van een co-ouderschap in de vorm van een week op-/week afregeling. De rechtbank heeft deze regeling gewijzigd in haar beschikking van 19 november 2021. Sindsdien verblijft [minderjarige 1] ongeveer zes dagen per maand bij de vrouw. De zorgregeling is dus aanzienlijk gewijzigd. Het zwaartepunt van de zorg voor [minderjarige 1] is bij de man komen te liggen. Partijen hebben de afspraken uit het ouderschapsplan hierdoor naast zich neergelegd. Zij zijn bepaalde (verblijfsoverstijgende) kosten ieder voor eigen rekening gaan nemen. Omdat de man het merendeel van de zorg voor [minderjarige 1] had, is hij de kosten voor [minderjarige 1] gaan betalen. De vrouw heeft daar geen bezwaar tegen gemaakt. De man ontvangt sinds 23 maart 2022 de volledige kinderbijslag voor [minderjarige 1] en de helft van de kinderbijslag voor [minderjarige 2] . Deze feiten en omstandigheden brengen met zich mee dat partijen de afspraken uit het ouderschapsplan stilzwijgend hebben gewijzigd.
4.4.
De vrouw heeft het standpunt van de man gemotiveerd betwist. Zij voert aan dat de man er eenzijdig voor gekozen heeft om de kinderbijslag (deels) aan hem te laten uitbetalen. De vrouw stond hier niet achter. Zij heeft - met hulp van haar advocaat - geprobeerd om in onderling overleg met de man tot nieuwe financiële afspraken te komen. Dat is niet gelukt. Daarom vordert de vrouw nu nakoming van artikel 7 van het ouderschapsplan. De vrouw heeft de man steeds laten weten, dat zij zich het recht voorbehield om nakoming te vorderen. Ter onderbouwing hiervan verwijst de vrouw naar productie 3 bij de dagvaarding (e-mailcorrespondentie tussen partijen). Uit deze e-mails blijkt dat het overleg tussen partijen niet tot een nieuwe overeenstemming heeft geleid en dat de vrouw zich steeds haar rechten heeft voorbehouden.
4.5.
Het verweer van de man faalt. Uit het enkele feit dat de
omstandighedenwaarop partijen de afspraken uit het ouderschapsplan hebben gebaseerd zijn gewijzigd, volgt nog niet - anders dan de man lijkt te betogen - dat daarmee ook de afspraken uit het ouderschapsplan zijn gewijzigd. Om een wijziging van de afspraken uit het ouderschapsplan te kunnen aannemen, is vereist dat sprake is (geweest) van een aanbod tot wijziging dat is aanvaard. Omdat de man zich beroept op gewijzigde afspraken, rust de stelplicht (en bewijslast) in dit kader op hem. Concreet betekent dit dat de man moet stellen (en bewijzen) dat er op enig moment gewijzigde afspraken tot stand zijn gekomen, doordat één van partijen een aanbod tot wijziging van de afspraken heeft gedaan dat door de andere partij is aanvaard. De man heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd dat er gewijzigde afspraken tot stand zijn gekomen en wat deze afspraken precies inhouden. Voor zover de man bedoelt te betogen dat hij de vrouw heeft voorgesteld om het ouderschapsplan te wijzigen - in die zin dat de man voortaan de kosten van [minderjarige 1] zou betalen en dat de vrouw de kosten voor [minderjarige 2] zou moeten betalen - en dat de vrouw dit heeft aanvaard doordat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het feit dat de man de kosten van [minderjarige 1] betaalde en niet de helft daarvan van de vrouw terug vroeg, geldt het volgende. Hieruit kan, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, geen aanvaarding worden opgemaakt. De kantonrechter verwijst in dit kader naar de e-mail van de (advocaat van de) vrouw aan de (advocaat van de) man van 24 juli 2024 (productie 3). In deze e-mail is het volgende opgenomen:
‘[...] Met betrekking tot de kosten van de kinderen is deze vordering nog steeds onverminderd aanwezig en deze kan niet worden weggestreept tegen andere bedragen; cliënte is haar verplichtingen altijd nagekomen. Het deel van uw client is inmiddels opgelopen tot een bedrag van € 1.097,21.’
4.6.
Ook in de hieraan voorafgaande e-mails (tevens overgelegd als productie 3) verzoekt de vrouw de man steeds om haar verblijfsoverstijgende kosten te betalen. Uit deze e-mails volgt niet dat de vrouw een (mogelijk) door de man voorgestelde constructie die een andere afspraak inhoudt heeft aanvaard. De vrouw heeft zich juist steeds het recht voorbehouden om nakoming te vorderen. Partijen hebben weliswaar geprobeerd om met elkaar tot nieuwe afspraken te komen, maar dit is niet gelukt. Hierbij komt dat uit artikel 9 van het ouderschapsplan volgt dat structurele wijzigingen van het ouderschapsplan uitsluitend schriftelijk tussen de ouders overeen kunnen worden gekomen. De man heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd gesteld dat sprake is van een schriftelijke wijziging van de afspraken.
4.7.
In aanvulling op het bovenstaande merkt de kantonrechter nog op dat de man ter zitting bovendien heeft verklaard dat het feit dat hij betaalverzoeken van de vrouw niet (of te laat) voldeed, gelegen was in het feit dat hij in financiële problemen verkeerde. Ook dit duidt niet op gewijzigde afspraken.
4.8.
Op grond van het bovenstaande, is naar het oordeel van de kantonrechter niet gebleken van een (stilzwijgende) wijziging van het ouderschapsplan. Dit verweer van de man faalt dus.
Het beroep op de Haviltex-maatstaf (redelijkheid en billijkheid) slaagt niet
4.9.
De man voert verder aan dat hij - indien en voor zover artikel 7 van het ouderschapsplan nog geldt - niet aan dit artikel kan worden gehouden, gelet op de gewijzigde omstandigheden. Volgens de man brengt een redelijke uitleg van de overeenkomst dit met zich mee. Dit verweer slaagt niet. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de man geen aanknopingspunten aangedragen die erop wijzen dat artikel 7 van de overeenkomst niet meer zou gelden bij gewijzigde omstandigheden. Integendeel: het feit dat partijen overeengekomen zijn dat structurele wijzigingen uitsluitend schriftelijk overeen kunnen worden gekomen tussen de ouders (artikel 9 ouderschapsplan) wijst er juist op dat de afspraken uit het ouderschapsplan blijven gelden totdat een wijziging op papier (tussen partijen of bij de rechter) tot stand zou zijn gekomen.
4.10.
De kantonrechter merkt in aanvulling hierop nog op dat voor een geslaagd beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW) een hoge drempel geldt; slechts in uitzonderlijke gevallen wordt een contractuele bepaling buiten toepassing gelaten. Deze maatstaf is dus strenger dan de maatstaf zoals is vastgelegd in artikel 1:401 BW (zie hiervoor onder randnummer 4.1.). De kantonrechter is van oordeel dat de man onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld voor een geslaagd beroep op artikel 6:248 lid 2 BW. De man heeft bijvoorbeeld geen inkomensgegevens overgelegd waaruit volgt dat zijn financiële positie op dit moment aanzienlijk slechter is dan die van de vrouw, en dat hij in (grote) financiële problemen verkeert. Dat de man op dit moment meer (verblijfs)kosten heeft moge zo zijn, maar dit maakt niet dat sprake is van zwaarwegende omstandigheden die maken dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag verwachten. Ook dit verweer van de man faalt dus.
Tussenconclusie
4.11.
Nu vaststaat dat artikel 7 van het ouderschapsplan nog geldt en de man daaraan kan worden gehouden, zal de kantonrechter de door de vrouw opgevoerde kosten inhoudelijk beoordelen.
De vordering van de vrouw wordt toegewezen
4.12.
De vordering van de vrouw bedraagt € 1.245,96, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vrouw heeft toegelicht dat dit bedrag correspondeert met
de helft vande door de vrouw gemaakte, maar nog niet door de man aan haar vergoede, kosten. De kantonrechter begrijpt dat dit bedrag niet alleen ziet op verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen, maar ook op kosten die zijn gemaakt voor hond [naam hond] voorafgaand aan en rondom haar overlijden in juni 2022.
4.13.
De vrouw heeft als productie 4 een (per jaar en maand uitgesplitst) kostenoverzicht overgelegd. Ter onderbouwing zijn bankafschriften en facturen bijgevoegd, waaruit de specifiek door de vrouw gemaakte kosten volgen. Hieruit volgt dat de vrouw ten aanzien van [naam hond] (uitsluitend) kosten vordert over de maanden mei en juni 2022.
4.14.
De vrouw heeft in het kostenoverzicht opgenomen dat zij over de maanden mei en juni 2022 een bedrag van € 349,73 vordert. Dit bedrag omvat niet alleen gemaakte kosten voor [naam hond] , maar ook verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen.
4.15.
De kantonrechter begrijpt uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften over de maanden mei en juni 2022, dat de vrouw in deze maanden (in totaal) de volgende verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen heeft betaald:
2 mei 2022 KZ DANAIDEN (ASP [minderjarige 1] de per kwartaal op 1-4-2022) € 45,-
5 mei 2022 ZVL 1886 ([…] Leszwemmen Zwem-ABC Vij) € 52,-
10 mei 2022 Stichting Boter Kaas en Overblijf € 17,08
7 juni 2022 ZVL 1886 ([…] Leszwemmen Zwem-ABC Vij), 7 juni 2022 € 52,-
13 juni 2022 Stichting Boter Kaas en Overblijf
€ 18,63
Totaal€ 184,71
4.16.
De vrouw vordert de helft van deze kosten, te weten een bedrag van (€ 184,74 / 2)
€ 92,36, van de man. Overige bankafschriften en facturen uit de maanden mei en juni 2022 zien op kosten voor [naam hond] . De kantonrechter maakt hieruit op dat de vrouw ten aanzien van de kosten voor [naam hond] een bedrag van (€ 349,73 -/- € 92,46)
€ 257,37 van de man vordert. Dit resulteert in een bedrag van (€ 1.245,96 -/-
€ 257,37) € 988,59 dat de vrouw aan verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen vordert van de man.
i. Ten aanzien van de verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen
4.17.
De man heeft ter zitting aangegeven dat hij de door de vrouw gevorderde verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen niet langer betwist. Op grond hiervan heeft de vrouw een vordering op de man van € 988,58.
ii. Ten aanzien van de kosten voor hond [naam hond]
4.18.
De man heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij de door de vrouw gevorderde kosten voor [naam hond] wel betwist. Ter onderbouwing hiervan voert de man dat hij het niet eens was met de invulling van de uitvaart van [naam hond] en de daarmee gepaard gaande kosten. De kantonrechter begrijpt dat de man dus niet zozeer betwist dát de vrouw deze kosten heeft gemaakt, zodat deze kosten als vaststaand worden aangenomen.
4.19.
Uit artikel 4.3.7 van het door de vrouw als productie 1 overgelegde convenant, volgt dat bijzondere kosten voor [naam hond] , zoals bijvoorbeeld de kosten voor de dierenarts, bij helfte tussen partijen worden gedeeld. De bankafschriften en facturen die de vrouw heeft overgelegd als productie 4, zien uitsluitend op betalingen aan dierenartsenpraktijk ‘ [naam praktijk] ’ en kosten die samenhangen met de uitvaart (crematie) van [naam hond] in juni 2022 (factuur van 20 juni 2022). Artikel 4.3.7 van het convenant bepaalt expliciet dat kosten voor de dierenarts bij helfte tussen partijen moeten worden gedragen. De man heeft niet onderbouwd waarom thans van deze afspraak zou moeten worden afgeweken, zodat de kantonrechter de vordering van de vrouw op dit punt toewijst.
4.20.
De kosten voor de uitvaart (crematie) van [naam hond] kwalificeren naar het oordeel van de kantonrechter eveneens als ‘bijzondere kosten’ in de zin van artikel 4.3.7 van het convenant. Op grond hiervan, moeten ook deze kosten bij helfte tussen partijen worden gedeeld. De man heeft weliswaar aangevoerd dat hij het niet eens was met het maken van deze kosten, maar hij heeft zijn standpunt verder niet onderbouwd. De vrouw heeft - naar aanleiding van het verweer van de man - nog aangevoerd dat zij een deel van de gemaakte kosten (de kosten voor de urn) niet in haar vordering heeft opgenomen. Die kosten draagt de vrouw zelf. Gelet hierop, en gelet op de hoogte van de gevorderde kosten voor de dierenarts en uitvaart - een totaalbedrag van € 257,37 dat de kantonrechter niet onredelijk hoog voorkomt - heeft de vrouw ook op dit punt een vordering op de man.
Tussenconclusie
4.21.
Het bovenstaande brengt met zich mee dat de vrouw een vordering van (in totaal)
€ 1.245,96 heeft op de man.
Er is geen sprake van rechtsverwerking
4.22.
De man heeft nog aangevoerd dat de vrouw geen recht meer heeft om nakoming te vorderen, omdat zij weigerde met de man te communiceren. De kantonrechter begrijpt dat de man zich in dit kader beroept op rechtsverwerking. Dit beroep treft geen doel. Uit vaste rechtspraak volgt dat het enkele tijdsverloop of het enkel stilzitten van de gerechtigde onvoldoende is voor het aannemen van rechtsverwerking. Daarvoor zijn bijzondere omstandigheden vereist, op grond waarvan bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet meer geldend zou maken. Dergelijke omstandigheden zijn niet aangevoerd of gebleken. Zoals hierboven aangegeven, volgt uit productie 3 dat de vrouw de man steeds heeft verzocht om haar (de helft van de) verblijfsoverstijgende kosten te betalen. Zij geeft expliciet aan dat haar vordering nog steeds
‘onverminderd aanwezig is’(e-mail van 24 juli 2024, productie 3). De man mocht er dus niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de vrouw geen nakoming meer zou vorderen. Om die reden faalt dit verweer van de man. De kantonrechter wijst de vordering van de vrouw (het totaalbedrag van € 1.245,46) dan ook toe.
De gevorderde wettelijke rente wordt afgewezen
4.23.
De vrouw vordert betaling van de wettelijke rente (artikel 6:119 BW). Voor de beantwoording van de vraag of de man wettelijke rente verschuldigd is, moet eerst worden vastgesteld of sprake is van verzuim. Verzuim is een vereiste voor toekenning van de wettelijke rente. [1] De man voert aan dat hij - totdat de dagvaarding aan hem werd betekend - niet wist waarop de door de vrouw gevorderde bedragen precies zagen. De kantonrechter vat het verweer van de man zo op, dat de man betwist dat hij in verzuim is komen te verkeren. De stelplicht en bewijslast dat verzuim is ingetreden, rusten op de vrouw.
4.24.
Voor het intreden van verzuim is vereist dat de man een geldige ingebrekestelling heeft ontvangen en dat de in die ingebrekestelling genoemde betalingstermijn is verstreken. Een ingebrekestelling is een schriftelijke aanmaning waarin de schuldenaar nog een laatste termijn wordt gesteld voor de nakoming van een opeisbare verbintenis. De ingebrekestelling moet een duidelijke specificatie bevatten van de verbintenis die nog moet worden nagekomen. De schuldenaar wordt hiermee alsnog in de gelegenheid gesteld om aan zijn reeds bestaande verbintenis te voldoen. Zonder een voldoende bepaalbare prestatie is geen sprake van een geldige ingebrekestelling en komt de schuldenaar niet in verzuim te verkeren.
4.25.
De vrouw heeft nagelaten te stellen per welke datum verzuim zou zijn ingetreden. Uit de als productie 3 overgelegde e-mailcorrespondentie volgt dat de (advocaat van de) vrouw de (advocaat van de) man meermaals heeft verzocht om verblijfsoverstijgende kosten te voldoen. Indien en voor zover de vrouw hiermee heeft bedoeld de man een ingebrekestelling te versturen, overweegt de kantonrechter dat een specificatie van de gemaakte kosten - en daarmee de verbintenis die de man moest nakomen - in deze e-mails ontbrak. Van een geldige ingebrekestelling is niet gebleken. De kantonrechter wijst de gevorderde wettelijke rente daarom af.
in voorwaardelijke reconventie
De vordering van de man wordt toegewezen tot een bedrag van € 863,91
4.26.
Nu de vordering van de vrouw wordt toegewezen, komt de kantonrechter toe aan de inhoudelijke beoordeling van de reconventionele vordering van de man.
4.27.
Uit de akte van de man van 8 juli 2025 en hetgeen ter zitting is besproken, begrijpt de kantonrechter dat de man
de helft vande volgende kosten vergoed wenst te krijgen:
Telefoonkosten [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (laatste drie jaar) € 1.357,82
Fiets [minderjarige 1] € 1.816,97
Schoolkamp [minderjarige 1] (2024) € 175,-
Schoolkamp [minderjarige 1] (2023) € 170,-
Schoolreisje [minderjarige 1] (2022)
€ 25,-
Totaal€ 4.039,17
4.28.
Dit komt neer op een totaalbedrag van € 2.019,59. De vrouw heeft deze kosten ter zitting betwist. De vrouw voert aan dat er vooraf geen overleg over de kosten is geweest en dat de man haar ook nadien niet op de hoogte heeft gesteld. Daarnaast heeft de man de kosten onvoldoende onderbouwd. Op grond hiervan komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking, aldus de vrouw. De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
i. Ten aanzien van de telefoonkosten voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
4.29.
De kantonrechter begrijpt dat de man een bedrag van (€ 1.357,82 / 2) € 678,91 aan telefoonkosten vordert. De man heeft onderliggende nota’s overgelegd. Ter zitting heeft de man toegelicht dat dit telefoonkosten voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] betreffen over de afgelopen drie jaar. Het abonnement voor [minderjarige 2] staat op naam van zijn partner, omdat via haar een speciaal ‘tienerabonnement’ kon worden afgesloten.
4.30.
De vrouw voert aan dat zij het niet nodig vindt dat [minderjarige 2] een telefoon heeft. De man heeft daarop aangegeven dat [minderjarige 2] haar telefoon - onder meer - gebruikt om contact te onderhouden met de ouder bij wie zij op dat moment niet verblijft. De vrouw heeft dit niet betwist.
4.31.
De opgevoerde telefoonkosten komen de kantonrechter niet onredelijk hoog voor en de vrouw heeft de hoogte van het bedrag niet gemotiveerd betwist. De kantonrechter ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van het in artikel 7 vastgelegde uitgangspunt dat verblijfsoverstijgende kosten bij helfte tussen de ouders dienen te worden gedragen. De helft van het totaalbedrag (zijnde € 678,91) wordt daarom toegewezen.
ii. Ten aanzien van de fiets voor [minderjarige 1]
4.32.
De man vordert een bedrag van (€ 1.816,97 / 2) € 908,49 voor een elektrische fiets die hij voor [minderjarige 1] heeft gekocht. Gelet op de hoogte van dit bedrag, kwalificeren deze kosten naar het oordeel van de kantonrechter als ‘bijzondere kosten’ in de zin van artikel 7 van het ouderschapsplan. Uitgangspunt is dat partijen hierover overleg voeren en dat zij deze kosten bij helfte dragen.
4.33.
De vrouw voert aan dat de man een elektrische fiets voor [minderjarige 1] heeft gekocht, terwijl [minderjarige 1] op dat moment ook een gewone stadsfiets had. De vrouw vindt een elektrische fiets niet nodig. Gelet op het feit dat [minderjarige 1] vanwege zijn autismespectrumstoornis geen goede motoriek heeft, acht de vrouw een elektrische fiets ook niet in [minderjarige 1] ’s belang. De fiets is ook niet in overleg met de vrouw gekocht.
4.34.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, lag het naar het oordeel van de kantonrechter op de weg van de man om zijn standpunt dat een elektrische fiets noodzakelijk was nader te onderbouwen. De man heeft aangevoerd dat de fiets die [minderjarige 1] had te klein was, maar de vrouw heeft dit weersproken. Vast staat dat de man de vrouw vooraf niet geïnformeerd heeft over de aanschaf van de elektrische fiets en dat hij daarvoor evenmin haar toestemming heeft gevraagd. Gelet op de hoogte van het bedrag, had het op de weg van de man gelegen om dit wel te doen. De kantonrechter wijst, gelet hierop en nu de noodzaak voor deze kostenpost niet is komen vast te staan, het gevorderde bedrag van € 908,49 af.
ii. Ten aanzien van de schoolkampen en het schoolreisje van [minderjarige 1]
4.35.
De man vordert een bedrag van (€ 370 / 2) € 185,- voor de schoolkampen en het schoolreisje van [minderjarige 1] . De vrouw heeft deze kosten niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Uit artikel 7 van het ouderschapsplan volgt dat verblijfsoverstijgende kosten zoals schoolgeld en sportkosten bij helfte tussen de ouders worden gedeeld. Daaronder dienen naar het oordeel van de kantonrechter ook kosten voor schoolkampen en schoolreisjes te worden verstaan. De opgevoerde kosten zijn niet zo uitzonderlijk of hoog dat deze als ‘bijzondere’ kosten moeten worden gekwalificeerd. Maar zelfs als dit het geval zou zijn, zouden deze kosten in beginsel ook bij helfte tussen de ouders moeten worden gedragen. Gelet op de aard en de hoogte van deze kosten ziet de kantonrechter geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De kantonrechter wijst het gevorderde bedrag van € 185,- daarom toe.
iv. Ten aanzien van het restantbedrag van € 494,38
4.36.
De door de man gevorderde kosten (zie de opsomming bovenaan pagina 2 van de brief van de man van 2 juli 2025) bedragen samen € 3.544,79. De man noemt onderaan zijn opsomming een totaalbedrag van € 4.038,17. De man heeft niet onderbouwd waar het restantbedrag van € 494,38 op ziet. Dit volgt ook niet uit de overgelegde producties. Mede gelet op het standpunt van de vrouw dat de man de door hem gemaakte kosten niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd, wijst de kantonrechter dit bedrag af.
Conclusie
4.37.
Het bovenstaande brengt met zich mee dat het door de man gevorderde bedrag kan worden toegewezen tot een bedrag van € 863,91.
4.38.
De kantonrechter merkt nog op dat de man heeft aangevoerd dat hij ook andere kosten heeft gemaakt. De man heeft daarnaast toekomstige kosten genoemd, zoals de kosten voor een beugel voor [minderjarige 1] . De man heeft in dit kader geen vorderingen ingesteld, zodat de kantonrechter daarover niet kan oordelen. De kantonrechter kan en mag alleen oordelen over hetgeen partijen concreet hebben gevorderd.
in conventie en in reconventie
De verschuldigde bedragen kunnen met elkaar worden verrekend
4.39.
De man beroept zich op verrekening (artikel 6:127 BW). Nu de vrouw een vordering van € 1.245,96 heeft op de man, en de man een vordering van € 863,91 heeft op de man, kunnen deze bedragen met elkaar worden verrekend. Na verrekening resteert in conventie een bedrag van € 382,05 dat de man aan de vrouw dient te voldoen. De kantonrechter zal dit bedrag hierna opnemen in de beslissing. In reconventie betekent dit dat de man niets meer te vorderen heeft van de vrouw.
De proceskosten worden gecompenseerd
4.40.
Gelet op de relatie tussen partijen (ex-echtgenoten), bepaalt de kantonrechter dat partijen ieder de eigen proceskosten betalen (artikel 237 Rv). Dit betekent dat zij geen vergoeding hoeven te betalen voor de kosten die de andere partij heeft gemaakt. Dat het hier een discussie betreft over de nakoming van een overeenkomst, maakt niet dat er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Daarnaast worden beide partijen in deze procedure (deels) in het gelijk gesteld.
Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard
4.41.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 288 Rv). Dat betekent dat dit vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
5.1
veroordeelt de man tot betaling van een bedrag van € 382,05 aan de vrouw,
in reconventie
5.2
wijst de vordering van de man af,
in conventie en reconventie
5.3
compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E. Povel en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2025.

Voetnoten

1.Dit volgt uit art. 6:119 lid 1 BW en art. 6:96 lid 6 BW.