In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 augustus 2025 een beschikking gegeven in een verzoek tot teruggeleiding van vier minderjarige kinderen van Irak naar Nederland. De moeder had op 8 juli 2025 een verzoek ingediend, nadat de vader zonder haar toestemming met de kinderen naar Irak was gereisd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen voor hun vasthouding in Irak hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden en dat er sprake was van gezamenlijk gezag over de kinderen. De vader was opgeroepen maar is niet verschenen. De rechtbank heeft de rechtsmacht op basis van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen vastgesteld, ondanks dat Irak geen partij is bij dit verdrag. De rechtbank oordeelde dat de vasthouding van de kinderen in Irak ongeoorloofd was en gelastte hun onmiddellijke terugkeer naar Nederland. De vader werd opgedragen de kinderen terug te brengen, en indien hij dit nalaat, diende hij de benodigde reisdocumenten aan de moeder af te geven zodat zij de kinderen zelf kon terugbrengen. De proceskosten werden gecompenseerd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en er kan binnen twee weken hoger beroep worden ingesteld.