Op 11 september 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 27 augustus 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat er geen zicht op uitzetting was en dat, in het licht van het arrest Adrar van het Hof van Justitie, moest worden beoordeeld of hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een risico op schending van artikel 3 van het EVRM liep. De rechtbank oordeelde echter dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor inbewaringstelling op basis van artikel 59b van de Vw 2000. De minister zou beslissen op de asielaanvraag van eiser, waardoor er geen sprake was van een terugkeerprocedure en het arrest Adrar niet van toepassing was. Eiser betoogde verder dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht, maar de rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.