ECLI:NL:RBDHA:2025:16851

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2025
Publicatiedatum
12 september 2025
Zaaknummer
NL25.41082
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de hoorplicht in het bestuursrecht

Op 11 september 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 27 augustus 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat zijn hoorplicht was geschonden, omdat hij niet voorafgaand aan de inbewaringstelling was gehoord. De rechtbank oordeelde dat de minister conform de wet had gehandeld, aangezien er geen tolk beschikbaar was in de Oezbeekse taal, waardoor het gehoor niet kon plaatsvinden. Eiser werd echter binnen vier uur na de inbewaringstelling alsnog gehoord.

De rechtbank beoordeelde ook of de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren. De minister had zware en lichte gronden aangevoerd voor de bewaring, waaronder het feit dat eiser zich had onttrokken aan toezicht en geen vaste woon- of verblijfplaats had. De rechtbank concludeerde dat de niet betwiste gronden voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser betoogde verder dat er geen zicht op uitzetting was en verwees naar het arrest Adrar van het Hof van Justitie, maar de rechtbank oordeelde dat dit arrest niet van toepassing was, aangezien er geen sprake was van een definitief terugkeerbesluit.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter M.J.M. Verhoeven, in aanwezigheid van griffier K.H.M.M. Otten. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.41082

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 september 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. N. Birrou),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 september 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft de minister de hoorplicht als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) geschonden?
1. Eiser betoogt dat de hoorplicht is geschonden, omdat hij niet voorafgaand aan de inbewaringstelling is gehoord waardoor hij geen zienswijze heeft kunnen geven op hetgeen is tegengeworpen in de maatregel van bewaring.
1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is niet voorafgaand aan de inbewaringstelling gehoord omdat niet tijdig een tolk in de Oezbeekse taal beschikbaar was. De minister heeft getracht het gehoor af te nemen met behulp van een tolk Uyghur, maar eiser en de tolk gaven beiden aan dat zij elkaar niet voldoende konden begrijpen. Hierdoor is het gehoor niet vervolgd. Vervolgens is de maatregel van bewaring om 16.16 uur aan eiser opgelegd. Eiser is dezelfde dag, om 20.06 uur, alsnog gehoord over de inbewaringstelling.
1.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Het uitgangspunt in artikel 5.2 van het Vb 2000 is dat een vreemdeling voorafgaand aan de inbewaringstelling wordt gehoord. Echter, op grond van het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing indien het voorafgaande gehoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht. In dat geval wordt de vreemdeling zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring gehoord, aldus het tweede lid. De rechtbank is van oordeel dat de minister in dit geval conform artikel 5.2, tweede lid van het Vb 2000 heeft gehandeld. Het gehoor kon namelijk niet voorafgaand aan de bewaring plaatsvinden omdat er geen tolk in een voor eiser begrijpelijke taal tijdig beschikbaar was. Eiser is vervolgens binnen 4 uur alsnog gehoord over zijn inbewaringstelling, waarbij hij zijn zienswijze over de inbewaringstelling naar voren heeft kunnen brengen. De minister heeft zich dus ingespannen om eiser zo spoedig mogelijk alsnog te horen.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.2.
Eiser heeft zware grond 3a betwist.
2.3.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de niet betwiste gronden, namelijk zware grond 3b en de lichte gronden 4c en 4d, de maatregel dragen. Deze gronden zijn feitelijk juist en de minister heeft bij de lichte gronden voldoende gemotiveerd dat hieruit een risico op onttrekking volgt. De rechtbank zal daarom niet ingaan op wat eiser heeft aangevoerd in het kader van zware grond 3a.
Zicht op uitzetting en het arrest Adrar
3. Eiser betoogt dat geen zicht op uitzetting bestaat en dat, gelet op het arrest Adrar van het Hof van Justitie, [1] beoordeeld moet worden of eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst een risico op artikel 3 van het EVRM loopt.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Zoals de minister terecht heeft betoogd tijdens de zitting is zicht op uitzetting geen voorwaarde bij de inbewaringstelling op grond van artikel 59b van de Vw 2000. De minister gaat op de asielaanvraag van eiser beslissen en van een terugkeerprocedure is geen sprake. Daarom is het arrest Adrar niet van toepassing. In dat arrest is namelijk door het Hof van Justitie geoordeeld dat een nationale rechter die de rechtmatigheid moet toetsen van de inbewaringstelling van een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land met het oog op diens verwijdering ter uitvoering van een definitief terugkeerbesluit, verplicht is om – zo nodig ambtshalve – na te gaan of het beginsel van non-refoulement zich verzet tegen die verwijdering. Er is echter geen sprake van dat eiser wordt verwijderd ter uitvoering van een definitief terugkeerbesluit.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgrond, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.

Voetnoten

1.HvJ 4 september 2025, ECLI:EU:C:2025:647.
2.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.