ECLI:NL:RBDHA:2025:16863

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2025
Publicatiedatum
12 september 2025
Zaaknummer
25/2026
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag faciliterend visum kort verblijf en onzorgvuldige besluitvorming door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 17 juli 2025, is het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser had een aanvraag ingediend voor een faciliterend visum voor kort verblijf, welke door de minister van Buitenlandse Zaken was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister onzorgvuldig had gehandeld door de aanvraag af te wijzen zonder te wachten op de beslissing over een verzoek tot opheffing van een ongewenstverklaring van eiser. Eiser was het niet eens met de afwijzing en had beroep ingesteld. De rechtbank concludeerde dat de minister de aanvraag had moeten doorsturen naar de juiste autoriteiten en dat de afwijzing van het visum niet zorgvuldig was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitkomst van de beoordeling van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.814,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 25/2026

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J. van Koesveld),
en

de minister van Buitenlandse Zaken

(gemachtigde: mr. J.G.R. Becker).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser van een faciliterend visum voor kort verblijf (visum).
1.1.
Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.

Procesverloop

2. De minister heeft de visumaanvraag van eiser met het besluit van 24 juli 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 januari 2025 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven en heeft het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft
4. De minister heeft de aanvraag getoetst aan en afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, aanhef en onder v, van de Visumcode. Bij de beoordeling van de visumaanvraag is geconstateerd dat de vreemdeling gesignaleerd staat in het Schengeninformatiesysteem (SIS). Dat sprake is van een signalering is niet in geschil.
Bekendmaking
5. Eiser voert aan dat de minister hem beter had moeten informeren over de SIS-signalering en dat dit hem niet bekend is gemaakt dat hij ongewenst is verklaard.
6. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat eiser op de hoogte was van zijn ongewenstverklaring van 8 augustus 2011 en dus op de hoogte kon zijn van zijn SIS-signalering. Uit de beschikking tot ongewenstverklaring en het proces-verbaal van preventief gehoor blijkt dat eiser is gehoord. In dat gehoor is eiser er nadrukkelijk op gewezen dat de ongewenstverklaring van kracht gaat, zelfs als de beslissing hem mogelijk feitelijk niet zou bereiken. Deze beschikking is verder rechtsgeldig bekend gemaakt door verzending en publicatie in de Staatscourant. De beschikking vermeldt verder dat de ongewenstverklaring van kracht blijft tot het moment dat deze wordt opgeheven.
7. Vorenstaande betekent dat de ongewenstverklaring in werking is getreden met als uitkomst de SIS-signalering. Dit betekent dat de minister op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder v, van de Visumcode gehouden was om het visum af te wijzen.
Zorgvuldige besluitvorming
8. De vraag die nu voorligt is of de minister zorgvuldig heeft gehandeld door het visum af te wijzen alvorens een beslissing op het verzoek om opheffing van zijn ongewenstverklaring af te wachten. Hierover heeft eiser onder meer aangevoerd dat het voor eiser onnavolgbaar is waarom de minister het bezwaar niet heeft aangemerkt als een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring.
8.1.
In het besluit in primo van 24 juli 2023 staat, op pagina 4, het volgende: “in geval u opheffing wenst van uw signalering in het Schengen Informatiesysteem, dient u zich te wenden tot de autoriteiten van de signalerende lidstaat of lidstaten.” Wat onder autoriteiten wordt verstaan, wordt verder niet geduid. Eiser heeft op 15 augustus 2023 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn visum. Hierin heeft eiser onder andere het volgende aangevoerd: “Ik neem danook deze gelegenheid te baat, door aan te geven, dat indien er tegen mij een inreisverbod loop ik hiertegen bezwaar aanteken” en “Voorts is van belang, dat het ten mij lopend inreisverbod wordt opgeheven en doe ik u hierbij danook het verzoek, mij aan te willen geven, hoe te handelen (welke stukken er nodig zijn) om het inreisverbod tegen mij op te doen heffen.”
8.2.
De rechtbank is het eens met eiser dat hij gelet op het vorenstaande bij de minister een verzoek heeft neergelegd tot opheffing van zijn ongewenstverklaring (waarvan eiser dacht dat het een inreisverbod betrof). Dit verzoek had op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onverwijld doorgestuurd moeten worden naar de minister van Asiel en Migratie die bevoegd was hierover een besluit te nemen. Feitelijk gaat het daarbij om een andere afdeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
8.3.
De rechtbank kan eiser volgen in zijn standpunt dat de minister de aanvraag niet had kunnen afwijzen zonder dat hij de beoordeling van het verzoek tot opheffing had afgewacht. Het verzoek tot opheffing is met de indiening van het bezwaarschrift op 15 augustus 2023 gedaan en pas eerst op 16 januari 2025 is een beslissing genomen op het bezwaarschrift van eiser tegen de afwijzing van zijn visum kort verblijf. Indien de minister had gehandeld overeenkomstig zijn in artikel 2:3, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting dan had eiser gelet op de geldende wettelijke termijnen voor de afhandeling van een dergelijke verzoek reeds duidelijkheid verkregen over de uitkomst van de beoordeling van zijn verzoek om opheffing. Dat de minister het verzoek niet heeft doorgezonden, maar een besluit heeft genomen tot afwijzing van zijn visum, klemt temeer omdat de minister ter zitting heeft toegelicht dat de ongewenstverklaring van eiser waarschijnlijk zou zijn opgeheven. Dit omdat hij lijkt te voldoen aan de voorwaarde dat hij tien jaar buiten de EU heeft verbleven. Dat de minister het beroep anderhalf jaar heeft laten liggen en daarna geen reden heeft gezien om het (inmiddels separaat ingestelde) verzoek tot opheffing af te wachten, is mede in het licht van het hiervoor overwogene dermate onzorgvuldig dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Bij de nieuwe afhandeling van het bezwaar dient rekening te worden gehouden met de uitkomst van de beoordeling van de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring.
9. De overige beroepsgronden behoeven gelet op het vorenstaande geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De minister zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
11. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Ook bepaalt de rechtbank dat de minister het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 194,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.