In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 september 2025 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 10 juli 2024. De opposant had beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, maar de rechtbank verklaarde dit beroep kennelijk niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling te vroeg was ingediend, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. De opposant heeft verzet ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoert dat er prejudiciële vragen zijn gesteld over de rechtmatigheid van de verlenging van de beslistermijn. De rechtbank heeft in deze verzetzaak beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was. Na beoordeling kwam de rechtbank tot de conclusie dat de eerdere uitspraak ten onrechte was gedaan, omdat er twijfels bestonden over de ontvankelijkheid van het beroep. De rechtbank verklaarde het verzet gegrond, waardoor de eerdere uitspraak vervalt en het onderzoek naar de asielaanvraag wordt hervat. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de opposant, vastgesteld op € 453,50.