ECLI:NL:RBDHA:2025:16977

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
16 september 2025
Zaaknummer
NL25.32746
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verlengingsbesluit van de overdracht van een asielzoeker aan Bulgarije in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, wordt het beroep van eiser tegen het verlengingsbesluit van de overdracht aan Bulgarije beoordeeld. Eiser, een Syrische asielzoeker, had op 27 november 2024 een asielaanvraag ingediend in Nederland. De minister van Asiel en Migratie had op 3 maart 2025 besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Bulgarije verantwoordelijk was voor de behandeling. Eiser zou op 14 juli 2025 worden overgedragen aan Bulgarije, maar deze overdracht werd geannuleerd omdat verweerder meende dat eiser ondergedoken was. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet terecht heeft geconcludeerd dat eiser ondergedoken was, aangezien hij zich op 10 juli 2025 nog had gemeld bij het COA en niet op de hoogte was van de geplande overdracht. De rechtbank stelt vast dat eiser niet doelbewust heeft geprobeerd de overdracht te voorkomen en dat er geen sprake is van onderduiken in de zin van de Dublinverordening. Het verlengingsbesluit is daarom in strijd met artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.32746

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels)
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. A.H. Noorderloos).

Inleiding

1.1.
Bij brief van 14 juli 2025 heeft verweerder aan eiser bekendgemaakt dat hij heeft besloten om de overdrachtstermijn voor de overdracht van eiser aan Bulgarije te verlengen (hierna: het verlengingsbesluit). De verlenging is gebaseerd op artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. [1] In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het verlengen van de overdrachtstermijn.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [tolk] als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
2. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 2003 en de Syrische nationaliteit te hebben. Hij heeft op 27 november 2024 een asielaanvraag gedaan in Nederland. Verweerder heeft de asielaanvraag met het besluit van 3 maart 2025 niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam heeft het beroep hiertegen op 18 juni 2025 ongegrond verklaard. Het hoger beroep dat eiser had ingesteld, is op 11 juli 2025 ongegrond verklaard.
2.1.
Eiser zou vervolgens op 14 juli 2025 overgedragen worden aan Bulgarije. De overdracht is echter geannuleerd omdat eiser, volgens verweerder, was ondergedoken. Verweerder heeft daarom op 14 juli 2025 de overdrachtstermijn verlengd op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening.
Heeft eiser nog belang bij de beoordeling van zijn beroep?
3. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser nog belang heeft bij de behandeling van zijn ingestelde beroep. Op 5 augustus 2025 had verweerder immers bericht dat eiser op 28 juli 2025 volgens meldingen van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) met onbekende bestemming is vertrokken (dit is een zogenoemde MOB-melding).
3.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat, als een vreemdeling zoals eiser met onbekende bestemming vertrekt zonder aan verweerder te laten weten waar hij verblijft, er in beginsel van moet worden uitgegaan dat hij geen prijs meer stelt op de door hem gezochte bescherming in Nederland. Dit is anders als eiser na de MOB-melding nog contact heeft onderhouden met zijn gemachtigde. [2]
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat er nog sprake is van procesbelang. Op 22 augustus 2025 heeft eisers gemachtigde kenbaar gemaakt dat zij nog contact heeft met eiser via telefoon, e-mail en WhatsApp en dat zij eiser diezelfde dag nog had gesproken. Bovendien was eiser op 28 augustus 2025 aanwezig bij de behandeling van zijn beroep ter zitting.
Heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er sprake is van onderduiken?
4. Eiser voert aan dat hij niet is ondergedoken. Hij was niet op de hoogte van de geplande overdracht op 14 juli 2025. Hij heeft zich gehouden aan de wekelijkse meldplicht. Op 10 juli 2025 heeft hij zich nog gemeld bij het COA en daarna is hij voor een aantal dagen bij een vriend gaan logeren. Op 14 juli 2025 constateerde hij dat hij niet meer in het systeem van het COA geregistreerd stond. Hij heeft zich toen, op advies van zijn advocaat, opnieuw gemeld bij het Aanmeldcentrum in Ter Apel. Eiser is niet door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) opgeroepen voor de vlucht van 14 juli 2025 en daarom kan hem niet verweten worden dat hij op 10 juli een paar dagen bij een vriend ging logeren. Er is volgens eiser dan ook geen sprake van onderduiken.
4.1.
In artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening is het volgende neergelegd: “Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt”.
4.2.
In het arrest Jawo heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening zo uitgelegd dat sprake is van onderduiken wanneer een vreemdeling er doelbewust voor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht om deze overdracht te voorkomen. [3] Dat is het geval wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd, omdat de vreemdeling de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn verplichtingen. Verder behoudt de vreemdeling de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten. [4]
4.3.
Niet in geschil is dat eiser zich op 10 juli 2025 nog heeft gemeld bij het COA. Dit heeft verweerder ter zitting bevestigd. Verweerder heeft daarbij ter zitting erkend dat aan eiser niet de opdracht was gegeven om zich dagelijks te melden, maar dat er een wekelijkse meldplicht voor hem gold. Ter zitting heeft verweerder ook aangegeven dat eiser niet is geïnformeerd over de vlucht van 14 juli 2025. Ook is niet geschil dat eiser zich op 20 juli 2025 weer heeft gemeld in Aanmeldcentrum Ter Apel.
4.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet geconcludeerd kan worden dat sprake is van onderduiken in de zin van het arrest Jawo. Uit voornoemde gang van zaken wordt duidelijk dat eiser niet op de hoogte was van de vlucht van 14 juli 2025. Het standpunt van verweerder ter zitting, dat er sprake was van gedwongen vertrek en dat in dat geval een vreemdeling geen specifieke notificatie behoeft te krijgen van de geplande vlucht, volgt de rechtbank zonder nadere motivering niet. Uit het dossier blijkt immers niet dat er sprake was van een dergelijke situatie. Integendeel: verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat er geen opdracht is gegeven aan eiser om zich dagelijks te melden. Daarbij komt dat eiser op 10 juli, de dag dat hij naar zijn vriend ging, nog aan zijn wekelijkse meldplicht heeft voldaan. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij ook zijn kleding had achtergelaten in zijn woning op het AZC, waaruit ook blijkt dat hij niet de bedoeling had om onder te duiken. Uit het dossier blijkt niet dat dit door het COA is gecontroleerd. Ook volgt de rechtbank verweerder niet in het standpunt dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken op het moment dat de uitspraak in hoger beroep in zijn asielzaak bekend werd. Eisers gemachtigde heeft immers aangevoerd dat de uitspraak niet op 10 juli 2025, maar pas op 11 juli 2025 aan haar bekend is gemaakt en dat zij eiser pas op 14 juli 2025 heeft geïnformeerd over deze uitspraak. Dit volgt ook uit het dossier. De omstandigheid dat eiser twee keer niet bij het COA is verschenen en niet op zijn tweede vertrekgesprek op 12 juni 2025 is verschenen, is in het licht van voornoemde omstandigheden onvoldoende om te concluderen dat eiser doelbewust zijn uitzetting heeft proberen te verijdelen.
4.5.
Verweerder heeft zich dus ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser zich doelbewust buiten het bereik van de autoriteiten heeft gehouden om de overdracht te voorkomen. Daarom is er geen sprake van onderduiken in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Het verlengingsbesluit is in strijd met artikel 29, tweede lid van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Nu de overdacht van eiser aan Bulgarije niet binnen zes maanden heeft plaatsgevonden sinds het claimakkoord van 14 januari 2025, is verweerder op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk geworden voor de behandeling van eisers asielaanvraag.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakt proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,-, omdat eisers gemachtigde een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.J. van Beek, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Clemens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Zie uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 1 juli 2024,
3.Arrest van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218).
4.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1077.