ECLI:NL:RBDHA:2025:17091

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
17 september 2025
Zaaknummer
NL25.41656
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij verweerder stelde dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Op 2 september 2025 werd de maatregel van bewaring opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of de bewaring onrechtmatig was geweest en of eiser recht had op schadevergoeding.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling zich beperkte tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Verweerder had zware gronden aangevoerd voor de bewaring, waaronder het feit dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en dat hij geen medewerking verleende aan zijn overdracht aan Bulgarije. Eiser betwistte deze gronden en voerde aan dat hij op het afgesproken tijdstip klaarstond voor de overdracht, maar de rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser niet overtuigend waren en dat verweerder terecht had aangenomen dat eiser geen medewerking verleende.

De rechtbank concludeerde dat de zware gronden voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen en dat er geen aanleiding was om te oordelen dat de maatregel onrechtmatig was geweest. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. C.E. Bos, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Abrahams, en werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.41656

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.S.W. Boorsma).

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 2 september 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 10 september 2025 op zitting behandeld. Zowel eiser als verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser betwist de zware gronden 3a en 3k. Met betrekking tot de zware grond 3a betoogt eiser dat deze ten onrechte aan hem is tegengeworpen, omdat hij in het bezit was van een geldig paspoort en een geldig Schengenvisum op het moment dat hij Nederland inreisde. Daarbij komt dat eiser pas na zijn inreis definitief besloten had om in Nederland asiel aan te vragen. Met betrekking tot de zware grond 3k betoogt eiser dat hem ten onrechte is tegengeworpen dat hij geen medewerking heeft verleend aan zijn overdracht aan de Bulgaarse autoriteiten. Eiser stond namelijk wel degelijk klaar op het afgesproken tijdstip om opgehaald te worden voor de overdracht. De asieladvocaat van eiser heeft aangegeven dat de afspraak was dat eiser op 5 augustus 2025 rond 06:00 uur zou worden opgehaald, en niet om 08:15 uur, zoals door verweerder wordt gesteld.
4. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware grond 3k kan volstaan met een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3k zich feitelijk voordoet. In de maatregel van bewaring heeft verweerder gemotiveerd dat op 24 maart 2025 een overdrachtsbesluit is genomen waarin eisers asielaanvraag niet in behandeling is genomen. Het door eiser hiertegen ingestelde beroep is op 25 juli 2025 ongegrond verklaard. Eiser zou op 5 augustus 2025 aan de Bulgaarse autoriteiten worden overgedragen. Tijdens het vertrekgesprek van 1 augustus 2025 is eiser over de overdracht geïnformeerd en op 4 augustus 2025 is eiser door het COA geïnformeerd over de ophaaltijd voor het vertrek naar de luchthaven. De overdracht is geannuleerd wegens een ‘no show’ van eiser. Het COA had op 5 augustus 2025 om 08:15 uur namelijk geconstateerd dat eiser niet verschenen was op de afgesproken ophaaltijd. Hij was ook niet aangetroffen in zijn kamer en evenmin elders op het COA-terrein gezien, aldus de maatregel van bewaring. Uit het verslag van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt dat eiser, in reactie op de vraag waarom hij niet had meegewerkt aan zijn overdracht op 5 augustus 2025, het volgende heeft verklaard: “
A: Kijk mevrouw, ik heb mijn spullen ingepakt. Ik heb bedreigingen gehad. U gaat toch ook niet terug naar het land waar u bedreigd bent?” In reactie op een later tijdens dit gehoor gemaakte opmerking van de verbalisant “dus de overheid plant een overdracht en u werkt niet mee”, heeft eiser verklaard: “
Dan was ik dood als ik terugging naar Bulgarije.” Eiser heeft niet verklaard dat hij op het afgesproken ophaaltijdstip klaarstond maar er niemand kwam om hem op te halen. Een dergelijke verklaring had wel in de lijn der verwachting gelegen als het daadwerkelijk zo was gegaan als eiser nu ter zitting stelt. De verklaringen tijdens het gehoor wijzen er echter juist op dat eiser niet heeft meegewerkt aan zijn overdracht. Zij ondersteunen dus de in de maatregel van bewaring genoemde feitelijke gang van zaken en daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van verweerders motivering te twijfelen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen aannemen dat eiser geen medewerking verleent aan zijn overdracht aan Bulgarije. Zware grond 3k is dan ook terecht aan eiser tegengeworpen.
5. De zware grond 3k en de niet-bestreden lichte gronden 4a, 4c en 4d kunnen, in onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank laat wat eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de zware grond 3a dan ook onbesproken. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
6. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot aan de opheffing ervan op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.