In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die in beroep ging tegen de beslissing van de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een besluit van 18 augustus 2025, waarbij de maatregel van bewaring aan de eiser was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije was, omdat zijn aanvraag voor een laissez-passer uit 2019 nog steeds in behandeling was en er geen reactie van de Algerijnse autoriteiten was ontvangen. De rechtbank oordeelde dat, ondanks de vertraging, er geen reden was om aan te nemen dat er geen zicht op uitzetting bestond, aangezien de minister recentelijk een nieuwe aanvraag had ingediend.
Daarnaast voerde eiser aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling, omdat hij niet de medische zorg kreeg die hij nodig had in het detentiecentrum. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende gemotiveerd had dat in dit geval geen lichter middel kon worden toegepast en dat eiser niet had aangetoond dat hij geen toegang had tot adequate medische zorg. De rechtbank concludeerde dat het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond was en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. E.C. Harting, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier, en werd openbaar gemaakt op 17 september 2025.