ECLI:NL:RBDHA:2025:17119

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
17 september 2025
Zaaknummer
NL25.41913
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en zicht op uitzetting van Algerijnse vreemdeling in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Ben Ahmed, had beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel van bewaring die op 8 april 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het sluiten van een eerder onderzoek op 28 juli 2025. De eiser betoogde dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije was, omdat hij al meer dan vijf maanden in bewaring zat zonder dat de Algerijnse autoriteiten een laissez-passer hadden afgegeven. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende concrete aanknopingspunten had aangedragen om te concluderen dat zicht op uitzetting ontbrak. De rechtbank merkte op dat de aanvraag voor een laissez-passer nog in behandeling was en dat de eiser niet voldoende had meegewerkt aan zijn uitzetting. Daarnaast werd betoogd dat de verweerder onvoldoende voortvarend handelde, maar de rechtbank oordeelde dat de verweerder voldoende stappen had ondernomen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om een minder ingrijpend middel toe te passen, zoals een meldplicht of borgtocht. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. C.E. Bos, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Abrahams.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.41913

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft op 8 april 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld en het vooronderzoek op 8 september 2025 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 1 augustus 2025 (in de zaak NL25.33125) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek (op 28 juli 2025) dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 28 juli 2025.
Zicht op uitzetting
3. Eiser betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt. Daartoe voert eiser in de eerste plaats aan dat hij inmiddels al meer dan vijf maanden in vreemdelingenbewaring zit, maar dat de Algerijnse autoriteiten nog steeds geen laissez-passer (lp) hebben afgegeven. Evenmin is er een datum bekend waarop eiser bij de Algerijnse autoriteiten gepresenteerd zal worden. Daarnaast voert eiser aan dat hij niet beschikt over enig identificerend document, waardoor de Algerijnse autoriteiten hem geen lp zullen verstrekken. Ook voert eiser, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 april 2021, aan dat verweerder met concrete aanknopingspunten moet komen die de verwachting rechtvaardigen dat Algerijnse onderdanen op korte termijn, met een door de Algerijnse autoriteiten afgegeven lp, naar Algerije kullen worden uitgezet. Gelet hierop moet verweerder inzicht verschaffen in het aantal lp’s dat sinds begin 2025 door de Algerijnse autoriteiten is afgegeven. Daarbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen gedwongen en vrijwillige terugkeer, en tussen gedocumenteerde en ongedocumenteerde Algerijnse onderdanen.
4. De rechtbank merkt allereerst op dat eiser deze grond eerder heeft aangevoerd, namelijk in het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 1 augustus 2025 (met zaaknummer NL25.33125). De rechtbank verwijst voor de beoordeling van deze grond dan ook naar rechtsoverweging 5 van deze uitspraak, waarin de rechtbank op de beroepsgrond is ingegaan. Het is de rechtbank niet van omstandigheden gebleken waardoor zicht op uitzetting naar Algerije in zijn algemeenheid nu wel zou ontbreken. Het enkele tijdsverloop sindsdien is onvoldoende.
Als het gaat om eisers specifieke geval, overweegt de rechtbank dat de lp-aanvraag van 19 maart 2025 nog altijd in behandeling is bij de Algerijnse autoriteiten. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten gegeven die tot de conclusie leiden dat voor hem niet binnen een redelijke termijn een lp zal worden afgegeven. Dat er voor eiser (nog) geen presentatie staat gepland, is daarvoor onvoldoende. Daarbij wordt opgemerkt dat met een lp-traject bij de Algerijnse autoriteiten in het algemeen de nodige tijd (soms meerdere maanden) gemoeid gaat, zeker als een vreemdeling, zoals in het geval van eiser, geen enkel document over zijn identiteit en nationaliteit overlegt. De rechtbank wijst er in dit verband op dat op eiser de verplichting rust om volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting en het lp-traject. Niet is gebleken dat eiser dat in de te beoordelen periode voldoende heeft gedaan. Zo blijkt uit het verslag van het vertrekgesprek van 29 augustus 2025 dat eiser heeft verklaard niet naar Algerije terug te willen keren en dat hij hoopt in de Europese Unie te kunnen blijven om hier te werken. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen
5. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert eiser aan dat verweerder sinds het laatste beroep slechts eenmaal (op 15 augustus 2025) bij de Algerijnse autoriteiten heeft gerappelleerd over de openstaande lp-aanvraag, en slechts één vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Bovendien heeft verweerder onvoldoende pogingen ondernomen om het dossier van eiser onder de aandacht van de Algerijnse autoriteiten te brengen.
6. Uit de voortgangsrapportage van 2 september 2025 blijkt dat verweerder op 15 augustus 2025 schriftelijk heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten over de openstaande lp-aanvraag. Ook blijkt uit de voortgangsrapportage dat verweerder op 29 augustus 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank werkt verweerder hiermee voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser.
Gelet op het tijdverloop sinds de indiening van de lp-aanvraag geeft en de duur van de bewaring bestaat er nog geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het dossier van eiser extra onder de aandacht van de Algerijnse autoriteiten had moeten brengen. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
7. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet is overgegaan tot een minder ingrijpend middel, zoals een meldplicht of borgtocht. Daartoe voert eiser aan dat vreemdelingenbewaring een ultimum remedium is, en dat verweerder daarom een belangenafweging had moeten maken.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht geen lichter middel heeft toegepast. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er zich in de te toetsen periode gewijzigde omstandigheden hebben voorgedaan waardoor het risico op onttrekking is afgenomen, of waardoor de maatregel onevenredig bezwarend is geworden. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
9. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie en gevolgen
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.