ECLI:NL:RBDHA:2025:17130

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2025
Publicatiedatum
17 september 2025
Zaaknummer
NL25.41654
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een vreemdeling en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is geworden op 4 september 2025, de dag na de toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening. Eiser had eerder verzet ingesteld tegen een besluit waarbij zijn asielaanvraag niet in behandeling werd genomen, en de rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld in de overdracht aan Zwitserland. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en een schadevergoeding van € 900,- toegekend aan eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.814,-, te betalen door de Staat der Nederlanden. De uitspraak benadrukt de verplichting van verweerder om de bewaring niet langer te laten voortduren dan nodig is en om voortvarend te handelen in het kader van de overdracht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.41654

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.S.W. Boorsma).

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 10 september 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Zengin. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst. Verweerder heeft op 11 september 2025 desgevraagd nadere informatie verstrekt. Hier heeft eiser dezelfde dag op gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek op 11 september 2025, met instemming van partijen, gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Bij besluit van 25 juni 2025 is de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Zwitserland daarvoor verantwoordelijk is. Bij uitspraken van 17 juli 2025 van de rechtbank, zittingsplaats Middelburg (NL25.28342) is het door eiser tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en is het connexe verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Eiser heeft op 19 augustus 2025 verzet ingesteld tegen de uitspraak in de beroepszaak en op 1 september 2025 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Op 27 augustus 2025 is de onderhavige maatregel van bewaring aan eiser opgelegd.
1.3.
Bij uitspraak van 3 september 2025 (NL25.41739) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, zittingsplaats Middelburg de door eiser gevraagde voorlopige voorziening hangende het verzet toegewezen. Daarbij is het overdrachtsbesluit geschorst en is bepaald dat verweerder eiser niet uit Nederland mag verwijderen tot de uitspraak op het verzet bekend is gemaakt. Reden voor de toewijzing is dat het verzet niet kan worden behandeld voordat de – inmiddels door verweerder – geplande overdracht (op 4 september 2025) zal plaatsvinden en eisers belang om bij de behandeling van zijn verzet aanwezig te zijn zwaarder weegt dan het belang van verweerder om eiser daarvóór al over te dragen. De zitting in de verzetprocedure is op 21 augustus 2025 door de rechtbank bepaald op 9 oktober 2025.
Gebruik handboeien
2. Eiser betoogt dat verweerder in de periode tussen de staandehouding en de overbrenging ten onrechte gebruik heeft gemaakt van handboeien. Daartoe voert eiser aan dat in het proces-verbaal van staandehouding/overbrenging/ophouding als reden voor het gebruik van handboeien staat vermeld dat sprake was een vluchtgevaar, maar dat dit niet nader is gemotiveerd. De nadere informatie van verweerder van 11 september 2025 is volgens eiser onvoldoende, omdat verweerder geen aanvullend proces-verbaal heeft verstrekt, waar de rechtbank wel om heeft gevraagd. Verder blijft op basis van de nadere toelichting van verweerder onduidelijk waarom het gebruik van handboeien nodig was. Daarnaast is de nadere informatie het resultaat van navraag bij verschillende medewerkers, zodat niet controleerbaar is wat de afweging van de verbalisant is geweest. Volgens eiser is aldus sprake van een gebrek. Dit gebrek maakt de bewaring onrechtmatig, omdat de belangenweging in het voordeel van eiser moet uitvallen.
3.1.
Op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren kan, ten behoeve van het vervoer of een verplaatsing, de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, handboeien aanleggen indien op grond van de feiten of omstandigheden redelijkerwijs gevaar valt te vrezen voor ontvluchting.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het gebruik van handboeien in dit geval rechtmatig geweest. In het proces-verbaal van staandehouding/overbrenging/ophouding van 27 augustus 2025 is vermeld dat bij eiser handboeien zijn aangelegd vanwege vluchtgevaar. In de nader door verweerder overlegde informatie van 11 september 2025 is toegelicht op basis van welke feiten en omstandigheden dit risico op ontvluchting is gebaseerd. Uit deze informatie blijkt dat eiser na zijn staandehouding naar het toilet wilde, maar onderweg daar naartoe om zich heen aan het kijken was en ook een schijnbeweging maakte om weg te rennen. Verder blijkt daaruit dat eiser en de verbalisant naar het voertuig moesten lopen via de voordeur van het pand, waar het steeds drukker werd met bezoekers en bewoners van het AZC Almere. Gelet op het voorgaande is besloten om eiser tijdens de route van het pand naar het voertuig (wat om ongeveer 30 meter ging) te boeien. Aangekomen bij het voertuig zijn de handboeien afgedaan. Uit deze informatie blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat sprake was van een risico op ontvluchting. Er zijn daarom terecht handboeien bij eiser aangelegd. Dat verweerder de informatie niet in de vorm van een aanvullend proces-verbaal, maar in een e-mail heeft overgelegd, betekent niet dat verweerder niet aan het verzoek van de rechtbank heeft voldaan. Verweerder heeft de informatie verstrekt waar om is gevraagd. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van de e-mail. De gegeven informatie is voldoende concreet en door het gebruik van eisers naam kan er ook geen misverband bestaan dat de informatie op hem slaat. Gelet op het voorgaande is er geen sprake van een gebrek in het voortraject, zodat de rechtbank niet toekomt aan een belangenafweging. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen
4. Eiser voert aan dat er geen concreet zicht op overdracht aan Zwitserland binnen redelijke termijn bestaat en dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Hij wijst in dit verband op de op 3 september 2025 getroffen voorlopige voorziening en op de omstandigheid dat het verzet pas op 9 oktober 2025 ter zitting zal worden behandeld. Daarna kan het nog geruime tijd duren voordat daarop een uitspraak volgt en vervolgens is nog maar de vraag of daarmee het beroep tegen het overdrachtsbesluit definitief is afgedaan of dat er een nieuwe beoordeling in beroep door de rechtbank moet plaatsvinden. Verweerder heeft ook geen inspanning verricht om de behandeling van het verzet naar voren te halen.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er nog steeds concreet zicht is op overdracht aan Zwitserland binnen een redelijke termijn en dat hij tot op heden ook voldoende voortvarend werkt aan de overdracht. Verweerder beschouwt de toegewezen voorlopige voorziening slechts als een kortdurend beletsel voor de overdracht. Verweerder benadrukt in dit verband dat de zitting in de verzetprocedure plaatsvindt ruim binnen de in het procesreglement vermelde termijn van dertien weken (namelijk circa zeven weken na het indienen van het verzet) en dat, gelet op de jurisprudentie, te verwachten valt dat de verzetrechter snel uitspraak zal doen. Verweerder verwacht bovendien dat het verzet ongegrond zal worden verklaard, zodat eiser snel daarna overgedragen kan worden. Bij de bepaling van de zittingsdatum in de verzetzaak is verweerder niet betrokken geweest. Verweerder heeft ook enkele invloed op die planning. Tot slot wijst verweerder er op dat eiser zelf pas na vier weken (op 19 augustus 2025) verzet had ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 juli 2025, zodat de vertraging volgens verweerder aan eiser zelf is te wijten. Verweerder heeft daarentegen voortvarend gehandeld door al op de dag na het verzoek om voorlopige voorziening hangende het verzet, toestemming te geven voor toewijzing.
6. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de verplichting rust de bewaring niet langer te laten voortduren dan nodig is om – in dit geval – overdracht aan Zwitserland te bewerkstelligen. Verweerder dient voortvarend aan de overdracht te werken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit aanvankelijk ook gedaan, door een vlucht naar Zwitserland voor 4 september 2025 te boeken. Deze vlucht moest worden geannuleerd in verband met het op 3 september 2025 toegewezen verzoek om een voorlopige voorziening. Het gevolg van deze voorlopige voorziening is weliswaar dat verweerder eiser voorlopig niet mag overdragen, maar dit laat onverlet dat van verweerder – gelet op de al genoemde verplichting om de bewaring niet langer dan nodig te laten voortduren – wel verwacht had mogen worden dat hij contact zou opnemen met de rechtbank waar het verzet aanhangig is om, onder verwijzing naar de vreemdelingenbewaring van eiser, te vragen of er mogelijkheden zijn om de zittingsdatum naar voren te halen. Daarbij betrekt de rechtbank dat op 3 september 2025, toen de voorlopige voorziening werd getroffen, het nog vijf weken zou duren voor de verzetzaak op zitting zou worden behandeld. Een actievere houding mocht temeer van verweerder worden verwacht, nu uit het dossier en ter zitting is gebleken dat eiser kampt met ernstige psychische klachten, waaronder suïcidale gedachten, om welke reden hij thans in het detentiecentrum in isolatie is geplaatst. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Dat eiser, zoals verweerder stelt, zelf debet is aan de vertraging doordat hij (pas) na vier weken verzet heeft ingesteld, volgt de rechtbank niet. Nog daargelaten dat eiser verzet heeft ingesteld binnen de daarvoor geldende termijn van zes weken, speelde dit voorafgaand aan de inbewaringstelling, zodat dat tijdsverloop geen invloed heeft gehad op de duur van eisers vreemdelingenbewaring.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring met ingang van 4 september 2025, de dag na de toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening, onrechtmatig is geworden.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring is vanaf de dag na de toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening, op 4 september 2025, onrechtmatig geworden. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag, 12 september 2025.
9. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor negen dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 9 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 900,-.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag, 12 september 2025;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 900,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan de rechtsbijstandverlener van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.