In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een EU-burger, eiser, die door de minister van Asiel en Migratie in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had eerder een ongewenstverklaring gekregen, maar betoogde dat deze niet meer als grondslag voor de bewaring kon dienen vanwege het lange tijdsverloop en zijn status als EU-burger. De rechtbank heeft de argumenten van eiser niet gevolgd en geoordeeld dat de ongewenstverklaring nog steeds van kracht is en dat de minister bevoegd was om eiser in bewaring te stellen. De rechtbank heeft ook ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring getoetst en geen onrechtmatigheid vastgesteld. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.