Uitspraak
RECHTBANK Den Haag
handelend onder de naam [handelsnaam] , te [vestigingsplaats] ,
1.Het verdere verloop van de procedure
- aktes van partijen met producties, van 29 januari 2025;
- een proces-verbaal van het op 9 april 2025 gehouden getuigenverhoor aan de zijde van [bedrijfsnaam] ;
- een akte met bijlagen van 23 april 2025 van [naam 1] ;
- conclusies na enquête van 28 mei 2025 ( [bedrijfsnaam] ) en 25 juni 2025 ( [naam 1] ).
2.De verdere beoordeling van het geschil
- tot medio 2019 € 65,- per uur (excl. btw) en nadien € 70,- per uur (excl. btw) in rekening mocht brengen voor haar werkzaamheden;
- voor het opstellen van jaarstukken € 3.500,- (excl. btw) over 2018-2021 en € 3.750,- (excl. btw) over 2022 in rekening mocht brengen;
- voor het verzorgen van NOW-aanvragen € 2.500,- (excl. btw) per aanvraag zou ontvangen, op no cure no pay-basis.
- De door [naam 1] overgelegde processtukken bevatten tegenstrijdigheden op relevante punten, waaronder het (te bewijzen) uurtarief. Zo stelt [naam 1] in de dagvaarding (onder 5) dat het overeengekomen uurtarief aanvankelijk € 65,- (excl. btw) bedroeg voor de dagelijkse boekhouding. Vanaf medio 2019 zou een uurtarief van € 70,- (excl. btw) zijn afgesproken. In de verklaring van [naam 1] die bij akte van 23 april 2025 is overgelegd, is echter – zonder enige nuancering en zonder enige onderbouwing – vermeld dat in 2009 een uurtarief van € 72,50 (excl. btw) voor lopende werkzaamheden is overeengekomen. [naam 1] schrijft in die verklaring niet dat dit uurtarief nadien is gewijzigd. De gestelde afspraak over het uurtarief (1) is alleen al daarom niet vast komen te staan.
- [naam 1] stelt dat zij [bedrijfsnaam] maandelijks facturen voor haar werkzaamheden heeft gestuurd. Zij had met het overleggen van (voldoende en relevante) facturen haar vordering kunnen onderbouwen en inzichtelijk maken en ook kunnen aantonen dat de gestelde betalingsachterstand vanaf 2020 is ontstaan. Dat heeft zij nagelaten. Derhalve ontbreekt bewijsmateriaal dat redelijkerwijs verwacht had mogen worden. Zeker van een financieel adviseur/boekhouder mag worden verwacht dat zij een vordering als de onderhavige op heldere en inzichtelijke wijze weet te onderbouwen met relevante stukken.
- In de akte van 29 januari 2025 is (onder 3) vermeld ‘
- In de bij akte van 23 april 2025 overgelegde verklaring van [naam 1] is vermeld dat het doen van betalingen pas in de toekomst onderdeel van de werkzaamheden zou uitmaken. In het tussenvonnis van 15 januari 2025 is als vaststaand feit opgenomen dat [naam 1] betalingen voor haar werkzaamheden altijd naar zichzelf heeft overgemaakt vanaf een bankrekening van [bedrijfsnaam] . Gelet op de stukken (dagvaarding onder 3 en conclusie van antwoord onder 14) en hetgeen ter zitting is besproken was dit tussen partijen niet in geschil. Dat in de nadere verklaring van [naam 1] voor het eerst is vermeld dat zij betalingen aan zichzelf niet vanaf het begin deed en dat Van Gellecum haar in het begin nog niet wilde autoriseren voor het gebruik van bankrekeningen van de onderneming, bevreemdt dan ook.
- De vordering ziet op de periode van mei 2023 tot en met december 2023. Niet in geschil is dat in 2023 een groot deel van de werkzaamheden van [naam 1] is komen te vervallen, omdat deze zijn overgenomen door [naam 2] . Uit het niet betwiste overzicht dat als productie 12 door [bedrijfsnaam] is overgelegd, volgt dat [naam 1] in 2023 € 25.954,50 naar zichzelf heeft overgemaakt. Wanneer daarbij het door haar gevorderde bedrag zou worden opgeteld, zou het totaalbedrag aanzienlijk hoger uitkomen dan alle voorgaande jaren, ook de jaren vóór 2019/2020, waarin volgens [naam 1] nog geen betalingsachterstand was opgebouwd. Dit kan op basis van het dossier niet worden verklaard.
- Dat afspraken (2) en (3) zijn gemaakt en dat betaling voor die werkzaamheden is uitgebleven, kan de rechtbank niet vaststellen. Dit valt niet uit de beschikbare bewijsmiddelen af te leiden en van aanvullende bewijzen, die hetgeen [naam 1] (schriftelijk) heeft verklaard en ingebracht voldoende geloofwaardig maken, is geen sprake.
Het bedrag van € 19.500,- was het totale bedrag per jaar. Je kan dat ook weer onderverdelen. Wij zouden dat in gedeelten voldoen. Het is niet met mevrouw [naam 1] besproken in welke gedeelten dat zou worden voldaan.” Dat [naam 1] € 19.500,- in gedeelten zou ontvangen zonder te bespreken in welke gedeelten, acht de rechtbank niet plausibel. Bovendien strookt de verklaring ‘
Wij zouden dat in gedeelten voldoen’ niet met het feit dat [naam 1] haar vergoeding altijd naar zichzelf heeft overgemaakt. Bovendien blijkt uit het als productie 12 door [bedrijfsnaam] overgelegde overzicht dat vanaf 2010 in geen enkel jaar het gestelde bedrag van € 19.500,- (excl. btw) is overgemaakt naar [naam 1] . Dit terwijl de getuige heeft verklaard dat hij regelmatig op bankafschriften keek (
‘Dat zal wel 1x per week geweest zijn’). Dit moet hem zijn opgevallen, nu hij immers degene was die de gestelde afspraak met [naam 1] heeft gemaakt. Bovendien heeft de getuige verklaard destijds te zijn overgestapt naar [naam 1] omdat de voorgaande boekhouder teveel rekende en men geen hoogte kreeg van de facturen. Dat vervolgens vanaf 2010 geen enkele controle zou zijn uitgevoerd op de vergoeding die [naam 1] naar zichzelf overmaakte, ligt dan niet voor de hand. Verder verklaarde [naam 3] , die volgens de getuige de betalingen deed, (schriftelijk) dat hij de gemaakte afspraken over de vaste vergoeding nogmaals aan [naam 1] heeft bevestigd toen hij zag dat zij haar uren bijhield. Ook – of zeker – hem had moeten opvallen dat [naam 1] vanaf 2010 in geen enkel jaar de gestelde vaste vergoeding aan zichzelf overmaakte. Het voorgaande betekent dat niet met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat partijen de door [bedrijfsnaam] gestelde afspraken hebben gemaakt.