ECLI:NL:RBDHA:2025:17405

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
23 september 2025
Zaaknummer
C/09/667142 / HA ZA 24-467
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van boekhoudkundige werkzaamheden en tegenvordering wegens wanprestatie

In deze zaak heeft eiseres, [naam 1], boekhoudkundige werkzaamheden verricht voor gedaagde, [bedrijfsnaam] B.V., op basis van mondelinge overeenkomsten. Eiseres vordert betaling van € 31.023,- voor deze werkzaamheden, terwijl gedaagde in reconventie een verklaring voor recht vraagt dat eiseres wanprestatie heeft gepleegd en schadevergoeding eist van € 133.908,39 wegens onverschuldigde betaling. De rechtbank heeft partijen toegelaten tot bewijs van hun stellingen over de gemaakte afspraken. Na beoordeling van het bewijs oordeelt de rechtbank dat beide partijen niet in hun bewijs zijn geslaagd. De vorderingen in conventie en reconventie worden afgewezen. Eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde in conventie, terwijl gedaagde in reconventie ook in de proceskosten wordt veroordeeld. De uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning op 3 september 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/667142 / HA ZA 24-467
Vonnis van 3 september 2025
in de zaak van
[naam 1],
handelend onder de naam [handelsnaam] , te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. R.V. van den Wildenberg, te Druten,
tegen
[bedrijfsnaam] B.V.te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. D.J.D. Beerenfenger, te Leiden.
Partijen worden hierna [naam 1] en [bedrijfsnaam] genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Na het vonnis van 15 januari 2025 zijn de volgende stukken aan het procesdossier toegevoegd:
  • aktes van partijen met producties, van 29 januari 2025;
  • een proces-verbaal van het op 9 april 2025 gehouden getuigenverhoor aan de zijde van [bedrijfsnaam] ;
  • een akte met bijlagen van 23 april 2025 van [naam 1] ;
  • conclusies na enquête van 28 mei 2025 ( [bedrijfsnaam] ) en 25 juni 2025 ( [naam 1] ).

2.De verdere beoordeling van het geschil

in conventie en in reconventie
De kern van de vorderingen
2.1.
De vordering van [naam 1] in conventie komt er op neer dat zij betaling van
€ 31.023,- vraagt voor verrichte werkzaamheden, waarvan (1) € 18.876,- ziet op dagelijkse (boekhoudkundige) werkzaamheden van mei 2023 tot en met december 2023 en (2) € 12.147,- op het opstellen van jaarstukken over 2018-2022. Daarnaast vraagt zij betaling van (3) € 12.100,- wegens het met succes verzorgen van vier NOW-aanvragen, waarvoor betaling op no cure no pay-basis was afgesproken.
2.2.
[naam 1] is in conventie toegelaten bewijs te leveren van haar stelling dat partijen mondeling hebben afgesproken dat [naam 1] :
  • tot medio 2019 € 65,- per uur (excl. btw) en nadien € 70,- per uur (excl. btw) in rekening mocht brengen voor haar werkzaamheden;
  • voor het opstellen van jaarstukken € 3.500,- (excl. btw) over 2018-2021 en € 3.750,- (excl. btw) over 2022 in rekening mocht brengen;
  • voor het verzorgen van NOW-aanvragen € 2.500,- (excl. btw) per aanvraag zou ontvangen, op no cure no pay-basis.
2.3.
De vordering van [bedrijfsnaam] in reconventie komt op het volgende neer. Gevraagd wordt te verklaren voor recht dat [naam 1] als boekhouder van [bedrijfsnaam] wanprestatie heeft gepleegd dan wel haar zorgplicht heeft geschonden, en dat zij de als gevolg daarvan door [bedrijfsnaam] geleden – nader bij staat op te maken – schade dient te vergoeden. [bedrijfsnaam] vraagt betaling van € 133.908,39 uit hoofde van onverschuldigde betaling, omdat [naam 1] meer dan zichzelf heeft overgemaakt vanaf de rekening van [bedrijfsnaam] dan de afgesproken vaste vergoeding van € 19.500 (excl. btw) per jaar. Verder vordert [bedrijfsnaam] een verklaring voor recht dat betaling aan [naam 1] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en veroordeling van [naam 1] tot afgifte van de boekhouding van 2010-2022.
2.4.
[bedrijfsnaam] is in reconventie toegelaten bewijs te leveren van haar stelling dat tussen partijen mondeling is afgesproken dat [naam 1] een jaarlijkse vergoeding van € 19.500,- (excl. btw) voor haar werkzaamheden voor drie vennootschappen zou ontvangen en vanaf 2023 een vergoeding van € 60,- (excl. btw) per uur.
Het bewijs
2.5.
[naam 1] heeft in conventie schriftelijke stukken overgelegd en afgezien van het leveren van getuigenbewijs. In reconventie is zij in de gelegenheid gesteld tot het horen van getuigen in contra-enquête. Daarvan heeft zij geen gebruik gemaakt. In plaats daarvan heeft [naam 1] in reconventie een schriftelijke verklaring opgesteld en overgelegd.
2.6.
[bedrijfsnaam] heeft in reconventie bij akte schriftelijke verklaringen van [naam 2] en [naam 3] (vader en zoon) overgelegd. De verklaring van [naam 3] betreft een door hem ondertekend citaat uit de conclusie van antwoord. Daarnaast is [naam 2] op 9 april 2025 als getuige gehoord (hierna: de getuige). [naam 3] was daarbij wegens ziekte niet aanwezig. Voorafgaand aan het getuigenverhoor is namens [bedrijfsnaam] desgevraagd meegedeeld dat ervoor is gekozen [naam 3] niet als getuige te laten horen nu hij tijdens de mondelinge behandeling op 3 december 2024 aanwezig was en er een schriftelijke verklaring van hem is overgelegd.
Uitgangspunten bij de bewijswaardering
2.7.
Bij de beoordeling van de vraag of partijen erin zijn geslaagd te bewijzen dat de door hen gestelde afspraken zijn gemaakt, gaat het erom dat met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat het te bewijzen opgedragen feit zich heeft voorgedaan. Een feit geldt in een civiele procedure als bewezen wanneer uit de beschikbare bewijsmiddelen redelijkerwijs kan worden afgeleid dat het feit zich heeft voorgedaan, en uit die bewijsmiddelen niet even goed kan worden afgeleid dat hetgeen de wederpartij met betrekking tot dat feit stelt, zich heeft voorgedaan, terwijl zich evenmin de situatie voordoet dat bewijsmateriaal ontbreekt dat redelijkerwijs verwacht mocht worden.
2.8.
Bij de beoordeling van de vraag of uit de beschikbare bewijsmiddelen redelijkerwijs kan worden afgeleid dat het feit zich heeft voorgedaan (of in dit geval: de gestelde afspraken zijn gemaakt) staat getuigenbewijs, als dat er is, centraal. In het algemeen geldt dat een getuigenverklaring als minder geloofwaardig moet worden beschouwd als (i) de verklaring niet valt te rijmen met andere informatie die in het dossier beschikbaar is en de getuige daarvoor geen plausibele verklaring heeft kunnen geven (ii) de getuige bij doorvragen weinig details kan vermelden en (iii) de getuige een ingestudeerd verhaal vertelt waaraan hij geen details toevoegt en waaraan hij bij doorvragen niets verandert [1] .
De bewijswaardering – de vorderingen van [naam 1]
2.9.
De rechtbank is van oordeel dat [naam 1] er niet in is geslaagd het opgedragen bewijs over de door haar gestelde afspraken (1), (2) en (3) te leveren, om de volgende redenen:
  • De door [naam 1] overgelegde processtukken bevatten tegenstrijdigheden op relevante punten, waaronder het (te bewijzen) uurtarief. Zo stelt [naam 1] in de dagvaarding (onder 5) dat het overeengekomen uurtarief aanvankelijk € 65,- (excl. btw) bedroeg voor de dagelijkse boekhouding. Vanaf medio 2019 zou een uurtarief van € 70,- (excl. btw) zijn afgesproken. In de verklaring van [naam 1] die bij akte van 23 april 2025 is overgelegd, is echter – zonder enige nuancering en zonder enige onderbouwing – vermeld dat in 2009 een uurtarief van € 72,50 (excl. btw) voor lopende werkzaamheden is overeengekomen. [naam 1] schrijft in die verklaring niet dat dit uurtarief nadien is gewijzigd. De gestelde afspraak over het uurtarief (1) is alleen al daarom niet vast komen te staan.
  • [naam 1] stelt dat zij [bedrijfsnaam] maandelijks facturen voor haar werkzaamheden heeft gestuurd. Zij had met het overleggen van (voldoende en relevante) facturen haar vordering kunnen onderbouwen en inzichtelijk maken en ook kunnen aantonen dat de gestelde betalingsachterstand vanaf 2020 is ontstaan. Dat heeft zij nagelaten. Derhalve ontbreekt bewijsmateriaal dat redelijkerwijs verwacht had mogen worden. Zeker van een financieel adviseur/boekhouder mag worden verwacht dat zij een vordering als de onderhavige op heldere en inzichtelijke wijze weet te onderbouwen met relevante stukken.
  • In de akte van 29 januari 2025 is (onder 3) vermeld ‘
  • In de bij akte van 23 april 2025 overgelegde verklaring van [naam 1] is vermeld dat het doen van betalingen pas in de toekomst onderdeel van de werkzaamheden zou uitmaken. In het tussenvonnis van 15 januari 2025 is als vaststaand feit opgenomen dat [naam 1] betalingen voor haar werkzaamheden altijd naar zichzelf heeft overgemaakt vanaf een bankrekening van [bedrijfsnaam] . Gelet op de stukken (dagvaarding onder 3 en conclusie van antwoord onder 14) en hetgeen ter zitting is besproken was dit tussen partijen niet in geschil. Dat in de nadere verklaring van [naam 1] voor het eerst is vermeld dat zij betalingen aan zichzelf niet vanaf het begin deed en dat Van Gellecum haar in het begin nog niet wilde autoriseren voor het gebruik van bankrekeningen van de onderneming, bevreemdt dan ook.
  • De vordering ziet op de periode van mei 2023 tot en met december 2023. Niet in geschil is dat in 2023 een groot deel van de werkzaamheden van [naam 1] is komen te vervallen, omdat deze zijn overgenomen door [naam 2] . Uit het niet betwiste overzicht dat als productie 12 door [bedrijfsnaam] is overgelegd, volgt dat [naam 1] in 2023 € 25.954,50 naar zichzelf heeft overgemaakt. Wanneer daarbij het door haar gevorderde bedrag zou worden opgeteld, zou het totaalbedrag aanzienlijk hoger uitkomen dan alle voorgaande jaren, ook de jaren vóór 2019/2020, waarin volgens [naam 1] nog geen betalingsachterstand was opgebouwd. Dit kan op basis van het dossier niet worden verklaard.
  • Dat afspraken (2) en (3) zijn gemaakt en dat betaling voor die werkzaamheden is uitgebleven, kan de rechtbank niet vaststellen. Dit valt niet uit de beschikbare bewijsmiddelen af te leiden en van aanvullende bewijzen, die hetgeen [naam 1] (schriftelijk) heeft verklaard en ingebracht voldoende geloofwaardig maken, is geen sprake.
2.10.
Gelet op het voorgaande kan niet met een redelijke mate van zekerheid worden vastgesteld dat partijen de door [naam 1] gestelde afspraken (1) tot en met (3) hebben gemaakt. [naam 1] heeft in conventie de bewijslast van de gestelde afspraken en draagt daarmee het risico dat zij niet in het bewijs van dat feit slaagt en dat haar vorderingen daarom moeten worden afgewezen. Dat risico doet zich voor als feiten – zoals hier – onbewezen of onduidelijk blijven. De vorderingen in conventie worden daarom afgewezen.
De bewijswaardering – de vordering tot betaling van € 133.908,39 van [bedrijfsnaam]
2.11.
De vordering van [bedrijfsnaam] in reconventie tot betaling van € 133.908,39 uit hoofde van onverschuldigde betaling deelt dat lot. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De getuige heeft verklaard dat hij [naam 1] in 2009 heeft aangenomen voor de boekhouding en administratie, dat hij een vaste prijs van € 19.500,- (excl. btw) per jaar met haar heeft afgesproken en dat hij op 28 oktober 2010 is gestopt met werken. De rechtbank is van oordeel dat de door [bedrijfsnaam] gestelde prijsafspraken niet zijn komen vast te staan, om de volgende redenen.
2.12.
De getuige heeft verklaard “
Het bedrag van € 19.500,- was het totale bedrag per jaar. Je kan dat ook weer onderverdelen. Wij zouden dat in gedeelten voldoen. Het is niet met mevrouw [naam 1] besproken in welke gedeelten dat zou worden voldaan.” Dat [naam 1] € 19.500,- in gedeelten zou ontvangen zonder te bespreken in welke gedeelten, acht de rechtbank niet plausibel. Bovendien strookt de verklaring ‘
Wij zouden dat in gedeelten voldoen’ niet met het feit dat [naam 1] haar vergoeding altijd naar zichzelf heeft overgemaakt. Bovendien blijkt uit het als productie 12 door [bedrijfsnaam] overgelegde overzicht dat vanaf 2010 in geen enkel jaar het gestelde bedrag van € 19.500,- (excl. btw) is overgemaakt naar [naam 1] . Dit terwijl de getuige heeft verklaard dat hij regelmatig op bankafschriften keek (
‘Dat zal wel 1x per week geweest zijn’). Dit moet hem zijn opgevallen, nu hij immers degene was die de gestelde afspraak met [naam 1] heeft gemaakt. Bovendien heeft de getuige verklaard destijds te zijn overgestapt naar [naam 1] omdat de voorgaande boekhouder teveel rekende en men geen hoogte kreeg van de facturen. Dat vervolgens vanaf 2010 geen enkele controle zou zijn uitgevoerd op de vergoeding die [naam 1] naar zichzelf overmaakte, ligt dan niet voor de hand. Verder verklaarde [naam 3] , die volgens de getuige de betalingen deed, (schriftelijk) dat hij de gemaakte afspraken over de vaste vergoeding nogmaals aan [naam 1] heeft bevestigd toen hij zag dat zij haar uren bijhield. Ook – of zeker – hem had moeten opvallen dat [naam 1] vanaf 2010 in geen enkel jaar de gestelde vaste vergoeding aan zichzelf overmaakte. Het voorgaande betekent dat niet met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat partijen de door [bedrijfsnaam] gestelde afspraken hebben gemaakt.
De overige vorderingen van [bedrijfsnaam]
2.13.
De vordering van [bedrijfsnaam] om voor recht te verklaren dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om (in deze procedure) enige vergoeding aan [naam 1] te betalen, wordt eveneens afgewezen, omdat hiervoor is overwogen dat de vorderingen van [naam 1] zullen worden afgewezen.
2.14.
De vordering van [bedrijfsnaam] tot afgifte van de administratie van 2010 tot en met 2022 is door [naam 1] consequent bestreden. Zij heeft onder meer aangevoerd dat [naam 2] vanaf januari 2023 haar werkzaamheden grotendeels heeft overgenomen en hij dan een incomplete administratie had moeten aantreffen, waarvan niet is gebleken. [bedrijfsnaam] heeft tegenover die gemotiveerde betwisting onvoldoende gesteld, zodat ook deze vordering zal worden afgewezen.
2.15.
Wat betreft de vordering van [bedrijfsnaam] om voor recht te verklaren dat [naam 1] wanprestatie heeft gepleegd dan wel haar zorgplicht heeft geschonden, overweegt de rechtbank het volgende. Voor beoordeling van de vraag of [naam 1] wanprestatie heeft gepleegd is in de eerste plaats van belang welke afspraken tussen partijen zijn gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat [naam 1] zich heeft verplicht een bepaald resultaat te behalen, wat betekent dat er op [naam 1] een inspanningsverplichting rustte. [bedrijfsnaam] moet als opdrachtgever stellen en bewijzen dat [naam 1] niet datgene heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar mocht worden verwacht. Hetgeen redelijkerwijs van een boekhouder mag worden verwacht, wordt getoetst aan de norm van een redelijk handelend en redelijk bekwaam boekhouder; of deze in dezelfde omstandigheden op dezelfde wijze zou hebben gehandeld.
2.16.
Wat [bedrijfsnaam] in dit kader heeft aangevoerd is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat [naam 1] deze norm heeft geschonden. Dat – zoals [bedrijfsnaam] stelt – [naam 1] over 2010-2023 ruim € 100.000,- teveel naar zichzelf zou hebben overgemaakt, is niet komen vast te staan. Dat [naam 1] een betalingsachterstand aan zichzelf liet ontstaan is door haar verklaard met de (door [bedrijfsnaam] onweersproken gelaten) stelling dat [bedrijfsnaam] met betalingsproblemen kampte en dat zij om die reden haar eigen facturen maar als laatste overmaakte. En dat, tot slot, slechts een klein aantal facturen van [naam 1] (voor haar eigen werkzaamheden) in de boekhouding is aangetroffen en dat de factuurnummering niet zou kloppen, is niet voldoende voor het oordeel dat sprake is van schending van de hiervoor bedoelde norm. Voor zover dit al wanprestatie zou opleveren en een schadevergoedingsplicht voor [naam 1] zou doen ontstaan, dan zou die plicht naar het oordeel van de rechtbank komen te vervallen omdat de billijkheid dat gelet op de omstandigheden van dit geval eist (artikel 6:101 BW). [bedrijfsnaam] heeft kennelijk gedurende al die jaren geen enkele vorm van controle uitgeoefend op betalingen die [naam 1] aan zichzelf deed. Van de vorige boekhouder werd volgens de getuige afscheid genomen omdat die teveel rekende en omdat [bedrijfsnaam] geen hoogte kreeg van de facturen. Gelet daarop ligt het – zoals hiervoor is overwogen – niet voor de hand dat [bedrijfsnaam] op betalingen die [naam 1] deed vanaf de bankrekening van [bedrijfsnaam] voor eigen werkzaamheden gedurende zo’n dertien jaar geen enkele controle zou hebben uitgeoefend. Indien die controle er niet was, heeft [bedrijfsnaam] een risico genomen, dat evenals de ontstane onduidelijkheid voor rekening van [bedrijfsnaam] dient te blijven. Indien die controle er wel was, dan heeft [bedrijfsnaam] de situatie kennelijk gedurende ongeveer dertien jaar in stand gelaten. In beide gevallen eist de billijkheid naar het oordeel van de rechtbank dat een eventuele schadevergoedingsplicht van [naam 1] komt te vervallen. Het voorgaande betekent dat ook deze vordering zal worden afgewezen.
Conclusie
2.17.
De vorderingen in conventie en reconventie zullen worden afgewezen. Wat partijen verder nog hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel en kan daarom onbesproken blijven.
Proceskosten
2.18.
[naam 1] is in conventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van [bedrijfsnaam] in conventie betalen, die worden begroot op € 5.495,- (griffierecht: € 2.889,-, salaris advocaat € 2.428,- (2 punten x tarief IV à € 1.214,- per punt) en nakosten € 178,00, plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing). Deze proceskostenbeslissing zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
2.19.
[bedrijfsnaam] is in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van [naam 1] in reconventie betalen, die worden begroot op € 6.929,50 (3,5 punten salaris advocaat x tarief V à € 1.929 per punt en nakosten € 178,00, plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt [naam 1] in de proceskosten van € 5.495,-, te betalen aan [bedrijfsnaam] binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [naam 1] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,- extra aan nakosten betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag waarop de proceskosten volledig zijn betaald;
3.3.
verklaart de proceskostenveroordeling onder 3.2 uitvoerbaar bij voorraad;
en in reconventie
3.4.
wijst de vorderingen af;
3.5.
veroordeelt [bedrijfsnaam] in de proceskosten van € 6.929,50, te betalen aan [naam 1] binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [bedrijfsnaam] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,- extra aan nakosten betalen, plus de kosten van betekening.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. de Keuning en in het openbaar uitgesproken op
3 september 2025.