ECLI:NL:RBDHA:2025:1745

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
C/09/669963 / HA ZA 24-615
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van curator voor niet tijdig betalen van verzekeringspremies en gevolgen voor schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser, die onder curatele stond, en [bedrijf 1] B.V., de curator. De eiser had een woonhuisverzekering bij ASR via [bedrijf 2] Verzekeringen B.V. De curatoren, die in dienst waren van [bedrijf 1], hebben de verzekeringspremies niet tijdig betaald, wat leidde tot een premieachterstand op het moment van een brand op 22 december 2019. De rechtbank oordeelde dat [bedrijf 1] aansprakelijk is voor de beroepsfout van haar curatoren, die onrechtmatig hebben gehandeld door de premies niet op tijd te voldoen. De eiser vorderde schadevergoeding voor de kosten van herbouw van zijn woning, die door de brand onbewoonbaar was geworden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de peildatum voor de schadevergoeding 1 januari 2023 moet zijn, en dat [bedrijf 1] de schade moet vergoeden, nader op te maken bij staat. De proceskosten zijn toegewezen aan de eiser, die in het gelijk is gesteld. De rechtbank heeft ook de wettelijke rente over de proceskosten toegewezen en de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team Handel
Zittingsplaats Den Haag
Zaaknummer: C/09/669963 / HA ZA 24-615
Vonnis van 5 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.A. Hupkes,
tegen
[bedrijf 1] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [bedrijf 1] ,
advocaat: mr. A.S. Bloo-Kroes.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 16 juli 2024, met producties A tot en met F;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 11;
- de door [bedrijf 1] overgelegde beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2024 (voorlopig deskundigenonderzoek);
- de aanvullende productie 12 van [bedrijf 1] ;
- het tussenvonnis van 23 oktober 2024, waarin een mondelinge behandeling is bevolen;
- de mondelinge behandeling van 9 december 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitaantekeningen van mr. Hupkes;
- de pleitaantekeningen van mr. Bloo-Kroes en mr. K.R. Wunderink.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] stond in de periode van 16 januari 2019 tot 29 juli 2020 onder curatele.
2.2.
In eerste instantie was [naam 1] benoemd als curator van [eiser] . Hij werd op 14 juni 2019 vervangen door twee andere curatoren, [naam 2] en [naam 3] (hierna: de curatoren), die op dat moment werkzaam waren bij [bedrijf 1] .
2.3.
[eiser] heeft via [bedrijf 2] Verzekeringen B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) (onder meer) een ‘woonhuisverzekering’ bij ASR afgesloten. [bedrijf 2] heeft vanaf juli 2019 (na de wisseling van curatoren) de facturen en betalingsherinneringen voor de verzekeringspremies aan de curatoren gestuurd.
2.4.
Op vrijdag 20 december 2019 nam één van de curatoren telefonisch contact op met [bedrijf 2] naar aanleiding van een ontvangen betalingsherinnering. [bedrijf 2] vertelde in dat gesprek dat de verzekeringspremies voor de maanden oktober, november en december 2019 nog niet waren voldaan.
2.5.
De curatoren hadden zelf geen toegang tot de beheerrekening van [eiser] . Met de bank was afgesproken dat de curatoren betaalopdrachten konden verstrekken, die de bank dan zou uitvoeren vanaf de beheerrekening van [eiser] . De curator heeft na het gesprek met [bedrijf 2] , in de ochtend van 20 december 2019, aan de bank de opdracht gegeven tot betaling van de achterstallige verzekeringspremies aan [bedrijf 2] .
2.6.
De woning van [eiser] is op zondag 22 december 2019 getroffen door een brand en onbewoonbaar geworden.
2.7.
Op maandag 23 december 2019 – één dag na de brand – ontving [bedrijf 2] de betaling van de achterstallige verzekeringspremies voor de maanden oktober, november en december 2019.
2.8.
[bedrijf 1] heeft de schade aan de woning van [eiser] gemeld bij (i) [bedrijf 2] en (ii) haar eigen beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar Allianz.
2.9.
[bedrijf 2] heeft aan [bedrijf 1] laten weten dat er voor de schade aan de woning van [eiser] geen dekking is onder de verzekering bij ASR, omdat – kort gezegd – op het moment van de brand sprake was van premieachterstanden. Allianz heeft vervolgens contact gezocht met ASR om te bezien of ASR alsnog (uit coulance) bereid was dekking te verlenen.
2.10.
Allianz heeft in de tussentijd schade-expert [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ) ingeschakeld om de schade aan de woning van [eiser] in kaart te brengen. [bedrijf 3] zou op 11 februari 2020 bij de woning van [eiser] gaan kijken om een eerste indruk van de schade te krijgen, maar [eiser] heeft hier geen medewerking aan verleend.
2.11.
Op 30 april 2020 is [bedrijf 3] voor het eerst in de woning van [eiser] geweest. Volgens [bedrijf 3] moest de woning (voor een deel) gestript / gesloopt worden, voordat daadwerkelijk onderzoek naar de schade kon plaatsvinden.
2.12.
[bedrijf 2] heeft bij brief van 16 oktober 2020 aan [eiser] laten weten dat zij bij haar standpunt blijft dat er geen dekking is onder de verzekeringen bij ASR.
2.13.
In december 2020 zijn sloopwerkzaamheden in de woning van [eiser] afgerond.
2.14.
Op 6 mei 2021 is [bedrijf 3] opnieuw in de woning van [eiser] geweest om de schade op te nemen.
2.15.
Op 12 oktober 2021 heeft de Wassenaarse Bouwmaatschappij B.V. op verzoek van [eiser] een offerte uitgebracht voor de herstelwerkzaamheden voor een bedrag van € 695.709,- (inclusief btw).
2.16.
Op 16 december 2021 is het taxatierapport van [bedrijf 3] met [eiser] gedeeld. [bedrijf 3] heeft een vergelijking gemaakt tussen de verkoopwaarde van de woning vóór de brand (€ 755.000,-) en direct na de brand (€ 450.000,-). Het verschil is een schade van € 305.000,-.
2.17.
Op 3 februari 2023 heeft een telefoongesprek tussen de advocaat van [eiser] en de advocaat van [bedrijf 1] plaatsgevonden. In dat gesprek heeft [bedrijf 1] erkend dat zij aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt als gevolg van het niet tijdig betalen van de verzekeringspremies door de curatoren. Ook bij e-mail van 4 oktober 2023 heeft [bedrijf 1] aansprakelijkheid erkend.
2.18.
[eiser] heeft meerdere keren aan [bedrijf 1] gevraagd om een voorschot op de schade uit te betalen, zodat met de herstelwerkzaamheden aan zijn woning kon worden begonnen. Betaling van een voorschot is echter uitgebleven. [bedrijf 1] voorzag problemen met het uitbetalen van een voorschot in verband met (i) beslagen van [bedrijf 4] Holding B.V. (hierna: [bedrijf 4] ) onder [eiser] en (ii) belangen van de hypotheekhouder ABN AMRO.
2.19.
In een e-mail van 22 januari 2024 heeft [bedrijf 4] aan de advocaat van [eiser] bericht dat het beslag onder [eiser] wat haar betreft niet in de weg staat aan betaling van een voorschot door [bedrijf 1] / Allianz. [bedrijf 4] wil (ook) dat de schade wordt afgewikkeld en de woning van [eiser] wordt herbouwd.
2.20.
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 22 februari 2024 een deskundigenonderzoek bevolen. De door de rechtbank benoemde deskundige zal (onder meer) de schade aan de woning van [eiser] in kaart moeten brengen en moeten beoordelen wat de herstelkosten zijn met als prijspeil (i) 22 december 2019 en (ii) 1 januari 2023. Het deskundigenbericht is – voor zover bekend – op de datum van dit vonnis nog niet gereed.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primaireen verklaring voor recht dat [bedrijf 1] de werkelijke kosten van de herbouw van de boerderij moet vergoeden tegen het actuele prijspeil;
II.
subsidiaireen verklaring voor recht dat 1 januari 2023 de in aanmerking te nemen peildatum is voor de schade als bedoeld in het deskundigenbericht in de zaak met kenmerk C/09/655047 / HA RK 23-401, en
meer subsidiairdat de rechtbank de peildatum in goede justitie bepaalt;
III. veroordeling van [bedrijf 1] tot vergoeding van de schade die [eiser] door de beroepsfout heeft geleden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV. veroordeling van [bedrijf 1] in de proceskosten met rente.
3.2.
[eiser] legt hieraan – kort gezegd – het volgende ten grondslag. De curatoren die in dienst zijn/waren van [bedrijf 1] hebben een beroepsfout gemaakt door verzekeringspremies van de onder curatele gestelde [eiser] niet tijdig te betalen. Op het moment van de brand in de woning van [eiser] was sprake van een premieachterstand, waardoor de verzekeraar van [eiser] – ASR – geen dekking voor de brandschade verleent. [bedrijf 1] is aansprakelijk voor de beroepsfout van haar curatoren en moet de schade die [eiser] lijdt vergoeden. [bedrijf 1] erkent aansprakelijkheid, maar heeft lange tijd stil gezeten en geen voorschot uitbetaald. Daardoor kon [eiser] niet beginnen met het herbouwen van de zijn woning. De bouwkosten zijn de afgelopen vijf jaar (flink) gestegen. Deze prijsstijgingen moeten voor rekening van [bedrijf 1] komen. [eiser] wil dat [bedrijf 1] de werkelijke kosten van de herbouw van de woning vergoedt tegen het actuele prijspeil. Als de rechtbank daar niet in meegaat, dan moet volgens [eiser] worden aangesloten bij het prijspeil van 1 januari 2023. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om aan te sluiten bij de polis van ASR en uit te gaan van het prijspeil van 22 december 2019 (de datum van de brand), aldus [eiser] .
3.3.
[bedrijf 1] erkent aansprakelijkheid, maar voert verweer ten aanzien van de begroting van de schade.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Aansprakelijkheid van [bedrijf 1] staat vast
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de curatoren een fout hebben gemaakt door verzekeringspremies van [eiser] niet tijdig te betalen en daardoor onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser] (artikel 6:162 BW). [bedrijf 1] erkent dat zij – als werkgever van de curatoren – aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg daarvan lijdt (artikel 6:170 BW). De aansprakelijkheid van [bedrijf 1] jegens [eiser] staat in deze procedure dus vast.
De omvang van de schade
4.2.
Partijen zijn het echter niet eens over de wijze waarop de schade van [eiser] moet worden berekend. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.3.
De grondslag van de schadevergoeding is een onrechtmatige daad (zie onder 4.1). Het gaat hier dus om een wettelijke verplichting tot schadevergoeding. De omvang van de schade moet daarom worden vastgesteld aan de hand van de regels van titel 1, afdeling 10 van boek 6 BW (artikel 6:95 BW e.v.).
4.4.
De schade bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft (artikel 6:95 lid 1 BW). Uitgangspunt is dat de benadeelde zoveel mogelijk moet worden gebracht in de situatie waarin hij zonder onrechtmatige daad zou hebben verkeerd. In het geval van een onrechtmatige daad moet bij de vaststelling van de schade een vergelijking worden gemaakt tussen (i) de situatie waarin de benadeelde als gevolg van de onrechtmatige daad verkeert en (ii) de situatie waarin hij (vermoedelijk) zonder de onrechtmatige daad zou hebben verkeerd (HR 18 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4915). De rechter houdt daarbij rekening met de omstandigheden van het concrete geval. Van belang is voorts dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is (artikel 6:97 BW). Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW).
4.5.
Om de schade van [eiser] te berekenen, moet dus een vermogensvergelijking plaatsvinden tussen (i) de situatie waarin [eiser] feitelijk verkeert en (ii) de hypothetische situatie waarin [eiser] zou verkeren zonder de onrechtmatige daad (en de curatoren dus wel tijdig de verzekeringspremies van [eiser] hadden betaald):
Feitelijke situatie: [eiser] verkeert op dit moment in de situatie dat zijn woning vijf jaar na de brand nog steeds onbewoonbaar is en er geen geld beschikbaar is om tot herbouw over te gaan. [eiser] wordt geconfronteerd met prijsstijgingen en steeds hoger oplopende bouwkosten.
Hypothetische situatie: Partijen zijn het erover eens dat als de verzekeringspremies op tijd waren betaald, er dekking was geweest voor de brandschade op basis van de polis van de woonverzekering van ASR (productie A-15 bij de dagvaarding). Artikel 4.2 van de polis van ASR bepaalt – kort gezegd – dat de schade aan de woning het verschil is tussen de herbouwwaarde vlak voor en direct na de gebeurtenis (de brand). Als [eiser] zou kiezen voor vergoeding in geld, dan zou ASR vermoedelijk binnen afzienbare tijd een schadevergoeding hebben uitgekeerd gelijk aan de herbouwwaarde met als peildatum 22 december 2019 (de datum van de brand). De rechtbank gaat er – als onweersproken – van uit dat [eiser] daarmee zijn woning had kunnen laten herbouwen en op dit punt dus waarschijnlijk geen schade zou hebben geleden.
4.6.
Een vergelijking tussen deze twee situaties levert op dat de schade van [eiser] in beginsel bestaat uit de door tijdsverloop steeds verder oplopende herbouwkosten van zijn woning.
4.7.
Ten onrechte gaat [bedrijf 1] ervan uit dat zij als het ware in de voetsporen van ASR kan treden en kan volstaan met vergoeding van de herbouwkosten met als peildatum 22 december 2019, zoals bedoeld in de polis van ASR. [bedrijf 1] miskent daarmee de vermogensvergelijking die moet plaatsvinden bij schadevergoeding uit onrechtmatige daad, althans past deze op een onjuiste manier toe.
4.8.
[bedrijf 1] miskent daarmee ook de grote rol die zij heeft gespeeld in de vertraging van de afwikkeling van de schade van [eiser] . De rechtbank neemt daarbij de volgende omstandigheden in overweging.
 Gedurende het eerste jaar na de brand – in 2020 – heeft [bedrijf 1] , althans haar verzekeraar Allianz gepoogd ASR te bewegen alsnog (uit coulance) dekking te verlenen. De eventuele vertraging, althans niet voortvarende aanpak die daar het gevolg van is geweest, ligt in de risicosfeer van [bedrijf 1] .
 Het schadeonderzoek aan de kant van [bedrijf 1] heeft ontzettend lang geduurd. Het rapport van [bedrijf 3] was bijna twee jaar na de brand pas klaar. Volgens [bedrijf 1] komt dit mede doordat [eiser] geweigerd heeft medewerking aan het onderzoek te verlenen. [eiser] heeft in februari 2020 inderdaad geweigerd [bedrijf 3] tot zijn woning toe te laten. Bedacht moet echter worden dat [eiser] zich op dat moment in een benarde situatie bevond. Zijn woning was afgebrand, hij woonde in een hotel, stond nog steeds onder curatele en was afhankelijk van de curatoren, [bedrijf 1] en de betrokken verzekeraars. [eiser] had behoefte aan juridische bijstand, maar kon daarvoor niet terecht bij zijn rechtsbijstandsverzekeraar. De curatoren hadden namelijk ook de premies voor de rechtsbijstandsverzekering van [eiser] te laat betaald, waardoor geen dekking was en geen bijstand werd verleend. [eiser] heeft [bedrijf 1] vervolgens verzocht om een voorschot van € 6.000,- voor juridische bijstand. [bedrijf 1] heeft dit geweigerd, omdat zij op dat moment de noodzaak ervan niet inzag. Dat [eiser] onder deze omstandigheden even niet wist wat hij moest doen, en [bedrijf 3] geen toegang tot de woning heeft gegeven, kan hem niet worden verweten. Niet al te lange tijd later – in april 2020 – is [bedrijf 3] overigens wel in de woning van [eiser] geweest voor een eerste onderzoek.
 [bedrijf 3] heeft in het kader van het schadeonderzoek stukken aan [eiser] gevraagd, maar deze niet allemaal gekregen. De rechtbank is van oordeel dat [bedrijf 3] ook zonder die stukken in staat moet zijn om een schadebegroting te kunnen maken. De afwachtende houding die is aangenomen, ligt in de risicosfeer van [bedrijf 1] .
 De rechtbank begrijpt dat [bedrijf 3] discussie heeft gehad met het sloopbedrijf, waardoor de sloopwerkzaamheden die kennelijk nodig waren voor het onderzoek vertraging hebben opgelopen. Ook dit ligt in de risicosfeer van [bedrijf 1] .
 Het rapport van [bedrijf 3] is in december 2021 pas met [eiser] gedeeld. Wat daar vervolgens in 2022 mee is gedaan door [bedrijf 1] , is de rechtbank niet duidelijk geworden. [bedrijf 1] heeft op de zitting desgevraagd aangegeven dat zij niet weet wat er in 2022 is gebeurd en dat ook niet kan achterhalen. Er lijkt dus een jaar voorbij te zijn gegaan, zonder actie vanuit [bedrijf 1] , terwijl zij wist dat [eiser] voor de herbouw afhankelijk was van haar financiële middelen.
 Begin 2023, als [eiser] wordt bijgestaan door zijn advocaat, lijkt er schot in de zaak te komen. Namens [eiser] is meerdere malen aan [bedrijf 1] gevraagd om een voorschot op de schadevergoeding uit te betalen, zodat [eiser] eindelijk kan beginnen met de herbouw van zijn woning. [bedrijf 1] heeft aangegeven dat zij wel een voorschot wil uitbetalen, maar dat niet kan vanwege beslagen en belangen van hypotheekhouder ABN AMRO. De beslaglegger [bedrijf 4] (waarvan de zoon van [eiser] bestuurder is) heeft echter aangegeven dat het beslag niet in de weg staat aan betaling van een voorschot door [bedrijf 1] . Ook [bedrijf 4] wil dat de schade wordt afgewikkeld en [eiser] kan beginnen met de herbouw van zijn woning. [bedrijf 4] heeft dit bevestigd in een e-mail van 22 januari 2024. [bedrijf 1] heeft dit niet betwist. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waarom [bedrijf 1] – ondanks toestemming van de beslaglegger – het niet aandurfde een voorschot aan [eiser] uit te betalen (zie artikel 6:34 BW). Op de zitting heeft [bedrijf 1] desgevraagd aangegeven dat ABN AMRO zich na de brand niet heeft gemeld met een pandrecht op de vordering tot uitkering van een schadevergoeding (artikel 3:229 BW). In dat geval kan [bedrijf 1] bevrijdend blijven betalen aan [eiser] (artikel 3:246 BW). Het is de rechtbank ook op dit punt niet duidelijk geworden waarom [bedrijf 1] toch vond dat zij geen voorschot kon uitbetalen. Bovendien acht de rechtbank van belang dat van [bedrijf 1] als advocatenkantoor mag worden verwacht dat zij bij twijfels contact opneemt met de beslaglegger en de bank. [bedrijf 1] heeft een afwachtende houding aangenomen, daar waar actie van haar mag worden verlangd. [bedrijf 1] heeft naar het oordeel van de rechtbank dus op onredelijke gronden betaling van een voorschot onthouden. Het nadeel dat [eiser] daardoor heeft geleden, komt voor rekening en risico van [bedrijf 1] .
4.9.
Bij een door het verstrijken van de tijd almaar oplopende schadevergoeding moet de rechtbank het moment vaststellen waarop de schade wordt begroot. De primaire vordering van [eiser] komt er in feite op neer dat [bedrijf 1] de herbouwkosten zou moeten betalen die gelden op een toekomstig (door [eiser] te bepalen) moment. Vanwege het ontbreken van een beperking in de tijd, zal de rechtbank de primair gevorderde verklaring voor recht afwijzen.
4.10.
De rechtbank zal de subsidiair gevorderde verklaring voor recht, waarbij de peildatum wordt vastgesteld op 1 januari 2023 wel toewijzen. De rechtbank acht deze peildatum, gelet op de in dit vonnis genoemde omstandigheden, passend en redelijk. Het deskundigenbericht is nog niet gereed, zodat de gevorderde verwijzing daarnaar niet wordt overgenomen in de beslissing (onder 5.1).
4.11.
Verder zal de rechtbank, zoals gevorderd, de zaak verwijzen naar de schadestaat. [bedrijf 1] heeft daar ook geen verweer tegen gevoerd.
Proceskosten
4.12.
[bedrijf 1] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
139,42
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.865,42
4.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart voor recht dat 1 januari 2023 de in aanmerking te nemen peildatum is voor de schade van [eiser] ;
5.2.
veroordeelt [bedrijf 1] tot vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden door de beroepsfout van de curatoren, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.3.
veroordeelt [bedrijf 1] in de proceskosten van € 1.865,42, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [bedrijf 1] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.4.
veroordeelt [bedrijf 1] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis zijn betaald;
5.5.
verklaart de veroordelingen onder 5.2, 5.3 en 5.4 uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Warmerdam en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2025.