Op 24 september 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een vreemdeling, hierna verzoeker genoemd. Verzoeker, die sinds 1993 in Nederland verblijft, had een verblijfsvergunning van onbepaalde tijd die in 2015 werd ingetrokken. Hij heeft op 19 september 2023 een opvolgende asielaanvraag ingediend, die door de Minister van Asiel en Migratie is afgewezen. De minister heeft op 22 september 2025 besloten dat de uitzetting van verzoeker niet achterwege blijft, ondanks zijn bezwaar en verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker heeft op 23 september 2025 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij de behandeling van zijn bezwaarschrift in Nederland kan afwachten.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er sprake is van spoedeisend belang, aangezien er een vlucht voor verzoeker gepland staat op 25 september 2025. De rechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, omdat het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van de minister een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de minister in het bestreden besluit niet voldoende heeft onderbouwd waarom verzoekers beroep op artikel 8 van het EVRM niet relevant zou zijn. De voorzieningenrechter heeft de minister bovendien veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die zijn vastgesteld op € 907,-. Deze uitspraak is gedaan zonder zitting, omdat spoed dit vereiste.