In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een Marokkaanse eiser, die op 18 juli 2024 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indiende. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 17 januari 2025 afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 11 juli 2025 heeft de rechtbank het beroep behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend om partijen te laten reageren op een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie over veilige landen van herkomst. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de minister deugdelijk had gemotiveerd dat de door eiser aangedragen omstandigheden niet leidden tot een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Marokko. Eiser had eerder asielaanvragen ingediend, maar deze waren niet in behandeling genomen of afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Marokko te vrezen had voor vervolging. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vergoed.