ECLI:NL:RBDHA:2025:17696

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
NL25.44329
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot bewaring van een vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000

Op 26 september 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 8 september 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 23 september 2025, waar eiser werd bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, heeft de rechtbank de gronden van de minister beoordeeld. Eiser betwistte de gronden voor de maatregel, maar de rechtbank oordeelde dat de zware gronden die de minister had aangevoerd feitelijk juist waren. De rechtbank concludeerde dat eiser sinds 2 maart 2025 een vertrekplicht had en zich hier niet aan had gehouden, wat de maatregel van bewaring rechtvaardigde. Eiser stelde ook dat de minister een lichter middel had moeten opleggen, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom dit niet het geval was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.44329

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. Y. Özdemir),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. M.M. Luik).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. R. Poyraz, als waarnemer van zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser betwist alle zware en lichte gronden. In het kader van zware gronden 3b en 3c en lichte grond 4a betoogt eiser dat ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod nog procedures liepen waardoor deze besluiten nog niet onherroepelijk waren. Op grond daarvan had eiser dan ook rechtmatig verblijf. Ook zware grond 3i kan niet aan hem worden tegengeworpen omdat eiser nog een lopende procedure had en hij voornemens was om een aanvraag voor verblijf bij zijn partner in te dienen. Tot slot kunnen lichte gronden 4c en 4d ook niet worden tegengeworpen, eiser heeft namelijk verklaard dat hij een adres heeft waar hij kan verblijven en hij heeft dat adres kunnen benoemen. De minister had hier nader onderzoek naar kunnen doen. Daarnaast was eiser voornemens zich in te schrijven bij zijn vriendin. Eiser heeft ook voldoende middelen van bestaan, hij heeft namelijk verklaard dat hij geld verdient door middel van klusjes.
1.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voldoende gronden om de maatregel van bewaring te dragen. Vast staat dat eiser op 2 maart 2025 een terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd heeft gekregen. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld en daarbij verzocht om een voorlopige voorziening. Beiden schorsen echter de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit niet op en maken niet dat eiser na 2 maart 2025 rechtmatig in Nederland verblijft. Op 21 augustus 2025 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, het beroep tegen het terugkeerbesluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. [1] Tegen de ongegrondverklaring van het beroep is op 17 september 2025 hoger beroep ingesteld. Ook dit hoger beroep maakt niet dat eiser rechtmatig in Nederland verblijft. Eiser heeft dus sinds 2 maart 2025 een vertrekplicht, en heeft zich hier niet aan gehouden. Daarmee is zware grond 3c feitelijk juist. In het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft eiser aangegeven dat hij in Nederland wil blijven, waarmee ook zware grond 3i feitelijk juist is. Met betrekking tot zware grond 3b heeft de minister erop gewezen dat eiser geen melding heeft gedaan van zijn onrechtmatige verblijf en dat hij zich daarmee heeft onttrokken aan het toezicht. Nu het onrechtmatige verblijf sinds 2 maart 2025 vaststaat, en niet is betwist dat eiser geen melding heeft gedaan van zijn onrechtmatige verblijf, is ook deze grond feitelijk juist. Alle zware gronden zijn dus feitelijk juist en kunnen daarmee de maatregel voldoende dragen. [2] De rechtbank beoordeelt de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden daarom niet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
2. Eiser betoogt dat de minister aan hem een lichter middel had moeten opleggen. Hij heeft hier namelijk een baan, heeft een studie gevolgd en heeft een Burgerservicenummer. Hij heeft dus een privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM. Eiser wil daarnaast graag een aanvraag indienen voor verblijf bij zijn partner en de minister had hem daarvoor de gelegenheid moeten geven.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom aan eiser geen lichter middel is opgelegd. Hierbij is de minister ook ingegaan op de verklaring van eiser dat hij in Nederland een partner heeft. Hierin, en ook in de overige aangehaalde omstandigheden, heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien voor het opleggen van een lichter middel. Eiser kan namelijk ook vanuit bewaring of vanuit zijn land van herkomst een aanvraag doen voor verblijf bij zijn partner. Eiser heeft onvoldoende concreet gemaakt waarom dit voor hem niet mogelijk zou zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag, zp. Den Haag, 21 augustus 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:17050.
2.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.