In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vreemdelingenbewaring van eiseres en haar minderjarige kinderen. Eiseres, die stelt de Afghaanse nationaliteit te hebben, werd op 16 juni 2025 in vreemdelingenbewaring gesteld door de minister van Asiel en Migratie. Dit gebeurde op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat zij zich met haar kinderen aan het toezicht zou onttrekken. Eiseres heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, dat ook als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De minister heeft de bewaring op 26 juni 2025 opgeheven, maar de rechtbank moest beoordelen of de bewaring onrechtmatig was geweest en of eiseres recht had op schadevergoeding.
De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gronden had om de bewaring op te leggen, waaronder het feit dat eiseres niet had meegewerkt aan het vaststellen van haar identiteit en nationaliteit. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden voor de bewaring niet waren betwist en dat er een significant risico bestond dat eiseres zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiseres had aangevoerd dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom dit niet mogelijk was. De rechtbank heeft ook ambtshalve getoetst of de bewaring onrechtmatig was tot het moment van de uitspraak en kwam tot de conclusie dat dit niet het geval was.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt op 15 juli 2025 en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.