ECLI:NL:RBDHA:2025:17705

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
25.35692
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de rechtmatigheid van de detentie van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. De maatregel is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die in strafrechtelijke detentie zat, heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende inspanningen heeft verricht om eiser aansluitend aan zijn strafrechtelijke detentie uit te zetten, ondanks dat de geplande vlucht op 1 augustus 2025 niet doorging. De rechtbank oordeelt dat de minister conform haar beleid heeft gehandeld en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet betwist en de rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om de maatregel te vernietigen. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.35692

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 11 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Gharbaoui (tolknummer 3242). De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inspanningsverplichting
1. Eiser voert aan dat de minister niet aan de inspanningsverplichting heeft voldaan.
2. Ter zitting is gebleken dat voor gemachtigde van eiser een aantal door de minister op 5 augustus 2025 aan het digitale dossier toegevoegde documenten (onder andere een aantal vertrekgesprekken) niet zichtbaar waren. Voor de minister en de rechtbank waren de documenten wel zichtbaar. Uit het storingsoverzicht van het Rechtspraak Servicecentrum (RSC) is het de rechtbank niet gebleken dat er -op het moment van indiening van de stukken door de minister op 5 augustus 2025- sprake is geweest van een storing. De rechtbank (griffie) verricht geen handelingen om stukken van partijen aan het digitale dossier toe te voegen. Deze worden door indiening door partijen direct aan het digitale dossier toegevoegd. Niet is dus gebleken waarom de documenten niet zichtbaar waren voor de gemachtigde. Gemachtigde van eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij ervan uitgaat dat deze vertrekgesprekken wel zijn gevoerd en dat de inhoud daarvan is zoals ter zitting besproken. De documenten in kwestie worden daarom betrokken bij de bespreking van deze beroepsgrond.
3. In paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) staat dat voorkomen moet worden dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in bewaring worden gesteld. Hieruit volgt dat de minister zich, in beginsel, gedurende de strafrechtelijke detentie van een vreemdeling moet inspannen om een vreemdeling aansluitend aan het einde van zijn detentie uit te zetten.
4. De rechtbank stelt vast dat op 20 januari 2025 een laissez-passer (lp)-aanvraag voor eiser is ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten. De strafrechtelijke detentie van eiser is op 20 juni 2025 aangevangen. Op 14 juli 2025 is een lp van de Marokkaanse autoriteiten ontvangen. Op 16 juli 2025 en op 22 juli 2025 zijn met eiser vertrekgesprekken gevoerd. Tijdens het gesprek op 22 juli 2025 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. In een besluit van 23 juli 2025 is deze aanvraag -na het nader gehoor- afgewezen. Dit besluit is tijdens het vertrekgesprek van 23 juli 2025 aan eiser uitgereikt. Op 24 juli 2025 is aan eiser de M122 uitgereikt. Vervolgens is op 29 juli 2025 met eiser opnieuw een vertrekgesprek gevoerd waarbij hem is medegedeeld dat er op 1 augustus 2025 een vlucht gepland staat naar Nador. Op 30 juli 2025 heeft daarna opnieuw een vertrekgesprek plaatsgevonden. De minister is daarmee tijdig begonnen aan de uitzettingshandelingen. Er stond ook een vlucht gepland op 1 augustus 2025, zodat eiser aan het einde van zijn strafrechtelijke detentie (welke door de Officier van Justitie met één dag is verkort) kon worden overgedragen. Dat de geplande vlucht van 1 augustus 2025 geen doorgang heeft kunnen vinden omdat eiser hieraan niet vrijwillig heeft meegewerkt, maakt niet dat de minister onvoldoende inspanningen heeft verricht tijdens eisers strafrechtelijke detentie. De omstandigheid dat de minister geen escort van de KMar [1] had geregeld voor deze vlucht maakt dat niet anders. Voor de minister was het immers niet kenbaar en voorzienbaar dat er voor de uitzetting begeleiding van de KMar nodig was. Dit volgt uit de omstandigheid dat op 16 juli 2025 tijdens het vertrekgesprek aan eiser is uitgelegd dat als hij besluit niet mee te werken er een escort zal worden geboekt, waarop eiser stelt dat hij mee zal werken. Op 29 juli 2025 heeft de minister dit bovendien herhaald en op 30 juli 2025 heeft eiser gesteld dat hij zich bij een mogelijk vertrek netjes zal gedragen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de minister gedurende eisers strafrechtelijke detentie voldoende inspanningen heeft verricht om eiser aansluitend aan het einde van zijn detentie uit te zetten.
Gronden van bewaring
5. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als
zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
en als
lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet betwist. Ook naar het ambtshalve oordeel van de rechtbank zijn de zware en lichte gronden feitelijk juist en voldoende om een risico aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen.
Te vroeg in vreemdelingenbewaring
7. Eiser voert aan dat hij een dag te vroeg in vreemdelingenbewaring is gesteld omdat hij nog een dag in strafrechtelijke detentie had moeten verblijven. Zijn straf liep immers pas op 2 augustus 2025 af, maar hij is al per 1 augustus in bewaring gesteld. Hij verwijst hierbij naar paragraaf A5/6.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
8. Uit paragraaf A5/6.13. van de Vc 2000 blijkt dat als tijdens de bewaring bekend wordt dat de vreemdeling een strafrechtelijk vonnis of arrest moet ondergaan, voor zover de tenuitvoerlegging is toegelaten, dit vonnis of arrest zo snel mogelijk ten uitvoer wordt gelegd. In verband hiermee moet de Korpschef, de Commandant der KMar, de DT&V [2] of de directeur van de justitiële inrichting zodra hij op de hoogte is van een strafrechtelijk vonnis contact opnemen met het CJIB [3] over de executie van het vonnis.
9. De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is geweest. De Officier van Justitie heeft immers ingestemd met het verkorten van eisers detentie met één dag zodat hij op 1 augustus 2025 kon worden uitgezet. Dat deze vlucht niet is doorgegaan betekent niet dat eiser deze dag alsnog moest uitzitten. Ter zitting heeft de minister ook bevestigd dat eiser die dag niet op een later moment nog zal moeten uitzitten. De minister is daarnaast in een geval zoals hier aan de orde niet verplicht voorafgaand aan bewaring te onderzoeken of ten aanzien van de vreemdeling nog niet ten uitvoer gelegde vonnissen bestaan. [4] De minister heeft dus gehandeld conform haar beleid zoals neergelegd in paragraaf A5/6.13 van de Vc 2000. Zij heeft drie dagen na het aanvragen van een vlucht met escort voor eiser een uittreksel van de Justitiële Documentatie ontvangen waaruit is gebleken dat er geen sprake was van een openstaande vonnis. Hieruit volgt niet dat de maatregel niet kon worden opgelegd.
Voortvarend handelen
10. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld nu de vlucht van 1 augustus 2025 niet is doorgegaan en er pas op 14 augustus 2025 een nieuwe vlucht staat gepland, volgt de rechtbank eiser niet. De vlucht van 1 augustus 2025 is niet doorgegaan omdat eiser hieraan niet heeft meegewerkt. Zoals volgt uit rechtsoverweging 4 is het voor de minister niet kenbaar en voorzienbaar geweest dat er voor de uitzetting begeleiding van de KMar nodig was. Vervolgens is op 1 augustus 2025 direct een vlucht met escorts naar Marokko aangevraagd. Ten behoeve van deze nieuwe vlucht diende afstemming met de KMar plaats te vinden. Tegen deze achtergrond ligt het niet in de lijn der verwachtingen dat de uitzetting van eiser had kunnen worden bespoedigd, gelet op de omstandigheid dat de minister reeds op 1 augustus 2025 is overgegaan tot het aanvragen van een nieuwe vlucht. Het regelen van een dergelijke escort neemt altijd meer tijd in beslag. Op 5 augustus 2025 is eiser tijdens een vertrekgesprek op de hoogte gebracht van de aanvraag van deze nieuwe vlucht. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de minister niet voldoende voortvarend heeft gehandeld.
Conclusie
11. Gelet op het voorgaande leiden de beroepsgronden niet tot de conclusie dat de bewaring op enig moment onrechtmatig is te achten. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe de rechtbank is gehouden [5] , ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geworden.
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B.H. Hebbink, rechter, in aanwezigheid van
mr.drs. B.E.C. Bertens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Koninklijke Marechaussee.
2.Dienst Terugkeer en Vertrek.
3.Centraal Justitieel Incassobureau.
5.ECLI:EU:C:2022:858.