In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 16 september 2025, in de zaak SGR 25/1161, beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een beslissing van de staatssecretaris, maar deze had niet tijdig beslist op het bezwaar dat op 29 augustus 2024 was ingediend. De rechtbank stelt vast dat, hoewel eiser een beroep heeft ingesteld, dit beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Dit is het gevolg van het feit dat de staatssecretaris na het indienen van het beroep alsnog op het bezwaar heeft beslist, namelijk op 26 februari 2025. Hierdoor heeft eiser geen procesbelang meer bij het beroep, omdat de beslissing op het bezwaar inmiddels is genomen.
De rechtbank wijst erop dat, volgens artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het mogelijk is om zonder zitting uitspraak te doen als het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. De rechtbank concludeert dat, hoewel de staatssecretaris in gebreke was gesteld, de beslissing na het indienen van het beroep is genomen, waardoor het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. De rechtbank bepaalt echter dat de staatssecretaris het griffierecht van € 194,- aan eiser moet vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.