ECLI:NL:RBDHA:2025:17989
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Voorlopige voorziening visum kort verblijf en afwijzing verzoek
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf. Verzoekster, die momenteel in Pakistan verblijft, heeft de aanvraag ingediend om haar dochter, die in Nederland woont en in verwachting is, te bezoeken. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken, die twijfels had over de doelstellingen van het verblijf en de financiële middelen van verzoekster. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, primair om als ware zij in het bezit van een visum te worden beschouwd, en subsidiair om de minister te verplichten binnen een week op het bezwaarschrift te beslissen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld, waarbij de gemachtigde van verzoekster aanwezig was, maar de minister niet. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoekster een zwaarwegend spoedeisend belang heeft bij haar verzoek, gezien de omstandigheden rondom de zwangerschap van haar dochter en de beperkte sociale kring van de referente in Nederland. De voorzieningenrechter wijst het primaire verzoek af, omdat toewijzing zou betekenen dat verzoekster Nederland kan inreizen voordat er op het bezwaar is beslist. Echter, het subsidiaire verzoek wordt toegewezen, waarbij de minister wordt opgedragen om binnen een week een beslissing te nemen op het bezwaarschrift. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van verzoekster en moet het griffierecht worden vergoed.
De uitspraak benadrukt het belang van de zorg voor de moeder en het ongeboren kind, en de noodzaak voor de minister om tijdig te beslissen op het bezwaar van verzoekster.