ECLI:NL:RBDHA:2025:17989

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2025
Publicatiedatum
30 september 2025
Zaaknummer
NL25.33252
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening visum kort verblijf en afwijzing verzoek

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf. Verzoekster, die momenteel in Pakistan verblijft, heeft de aanvraag ingediend om haar dochter, die in Nederland woont en in verwachting is, te bezoeken. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken, die twijfels had over de doelstellingen van het verblijf en de financiële middelen van verzoekster. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, primair om als ware zij in het bezit van een visum te worden beschouwd, en subsidiair om de minister te verplichten binnen een week op het bezwaarschrift te beslissen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld, waarbij de gemachtigde van verzoekster aanwezig was, maar de minister niet. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoekster een zwaarwegend spoedeisend belang heeft bij haar verzoek, gezien de omstandigheden rondom de zwangerschap van haar dochter en de beperkte sociale kring van de referente in Nederland. De voorzieningenrechter wijst het primaire verzoek af, omdat toewijzing zou betekenen dat verzoekster Nederland kan inreizen voordat er op het bezwaar is beslist. Echter, het subsidiaire verzoek wordt toegewezen, waarbij de minister wordt opgedragen om binnen een week een beslissing te nemen op het bezwaarschrift. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van verzoekster en moet het griffierecht worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van de zorg voor de moeder en het ongeboren kind, en de noodzaak voor de minister om tijdig te beslissen op het bezwaar van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.33252

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoekster] , V-nummer: [v-nummer] , verzoekster

(gemachtigde: mr. C.E. van Diepen),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster hangende haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf.
1.1.
Verzoekster heeft deze aanvraag ingediend om haar dochter, [naam 1] (referente), te bezoeken die in verwachting was van haar eerste kind en was uitgerekend op 15 augustus 2025. Verweerder heeft deze aanvraag met het bestreden besluit van 23 juni 2025 afgewezen.
1.2.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, primair inhoudende dat verzoekster wordt beschouwd als ware zij in het bezit van een visum kort verblijf en subsidiair inhoudende dat verweerder wordt opgedragen binnen één week te beslissen op het bezwaarschrift.
1.3.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
2. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 28 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 2] (de echtgenoot van referente en tevens schoonzoon van verzoekster), de gemachtigde van verzoekster. Verweerder is met voorafgaand bericht niet ter zitting verschenen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat deze zaak over?
3. Verzoekster verblijft momenteel in Pakistan. Referente verblijft in Nederland met haar echtgenoot. Verzoekster heeft op 23 mei 2025 een visum kort verblijf aangevraagd om naar Nederland te komen, zodat ze referente kan bijstaan in de laatste fase van haar zwangerschap, tijdens de bevalling en gedurende de kraamperiode. Gelet op de uitgerekende datum van de bevalling meent verzoekster een spoedeisend belang bij de toewijzing van de gevraagde voorziening te hebben.
4. Verweerder heeft de aanvraag tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen. Volgens verweerder zijn het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet helder, heeft verzoekster niet aangetoond over voldoende middelen te beschikken voor de duur van het voorgenomen verblijf en de terugreis naar het land van herkomst en bestaat er redelijke twijfel over haar voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het gevraagde visum.
Wat vindt verzoekster?
5. Verzoekster stelt dat referente nog maar kort in Nederland verblijft en beschikt over een zeer beperkte sociale kring. In deze kwetsbare periode, waarin zij fysiek en emotioneel sterk wordt belast, is de aanwezigheid van haar moeder essentieel ter ondersteuning. Daarbij komt dat de echtgenoot van referente veel reist voor zijn werk, waardoor hij niet altijd beschikbaar is om de noodzakelijke zorg en begeleiding te bieden. Dat maakt dat de rol van verzoekster niet slechts wenselijk is, maar ook noodzakelijk voor het welzijn van referente zowel tijdens als na de bevalling, en voor het (ongeboren) kind. Verzoekster twijfelt daarnaast sterk aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Zo is verweerder voorbij gegaan aan de gedetailleerde onderbouwing van haar aanvraag, zowel ten aanzien van het doel en de omstandigheden van het verblijf, als met betrekking tot de financiële middelen en de tijdige terugkeer van verzoekster. Een toereikende motivering ontbreekt. Tot slot stelt verzoekster dat haar belang – de gezondheid en het welzijn van haar dochter en haar (ongeboren) kind – in dit geval van doorslaggevend gewicht is.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
6. De voorzieningenrechter wijst het subsidiaire verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
7. Verzoekster beoogt primair met haar verzoek om beschouwd te worden als ware zij in het bezit van een visum voor kort verblijf, naar ter zitting is gesteld, voor een periode van een maand. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mist de primair verzochte voorziening een voorlopig karakter, omdat toewijzing als uitkomst heeft dat verzoekster Nederland mag inreizen. Toewijzing van de gevraagde voorziening betekent dat verweerder voor een voldongen feit wordt gesteld, terwijl hij nog niet op het bezwaar heeft beslist. Het verzoek kan daarom alleen in uitzonderlijke gevallen voor toewijzing in aanmerking komen. Dit is alleen zo in die gevallen waarin de nadelige gevolgen van de afwijzing van het verzoek in verhouding met het belang van verweerder bij de handhaving van die afwijzing zo onevenredig zijn, dat het besluit op bezwaar niet kan worden afgewacht. Voor een dergelijk vergaande beslissing is in principe alleen gerechtvaardigd als een zwaarwegend spoedeisend belang daartoe noodzaakt en sterk getwijfeld moet worden aan de rechtmatigheid van het primaire besluit.
Zwaarwegend spoedeisend belang
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster een zwangerschapsverklaring van de verloskundige van referente heeft overgelegd, waarin deze verklaart dat referente zwanger is. Verweerder heeft dit ook niet betwist. Ter zitting heeft de echtgenoot van referente desgevraagd toegelicht dat referente op [dag] 2025 is bevallen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster een zwaarwegend spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening. Het is een feit van algemene bekendheid dat jonge moeders na de bevalling fysiek en emotioneel zwaar worden belast. Dat verzoekster haar dochter wil ondersteunen in haar kraamperiode is dan ook van zwaarwegend belang, vooral nu verzoekster stelt dat de echtgenoot van referente veel reist voor zijn werk, referente op haar echtgenoot na geen familie heeft in Nederland en zij pas kort in Nederland verblijft, waardoor haar sociale kring beperkt is. Verzoekster loopt daarbij het risico dat zij de kraamtijd mist als zij de beslissing op bezwaar volgens de wettelijke beslistermijn [1] zou moeten afwachten. Daarmee is ook de spoedeisendheid gegeven.
De rechtmatigheid van het bestreden besluit
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de familierelatie tussen verzoekster en referente niet betwist. Zoals hiervoor is overwogen is ook niet in geschil dat referente in verwachting was van een kind en is het een feit van algemene bekendheid dat jonge moeders na de bevalling, die in dit geval inmiddels heeft plaatsgevonden, fysiek en emotioneel zwaar worden belast. Ter zitting is er in dit verband nog op gewezen dat referente nog maar een dag kraamzorg zou krijgen. In het licht van het voorgaande en gezien de uitnodigingsbrief die bij de aanvraag is overgelegd, waarin duidelijk staat dat verzoekster een verblijf van 4 weken (namelijk van 1 – 29 augustus 2025) beoogt, begrijpt de voorzieningenrechter niet waarom verweerder zich in het verweerschrift afvraagt in welk opzicht verzoekster zorg zal dragen voor haar dochter en wat de beoogde verblijfsduur is. Zonder nadere motivering volgt de voorzieningenrechter verweerder dan ook niet in het standpunt dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet helder zijn.
10. Bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, komt verweerder een ruime beoordelingsruimte toe. [2] Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een vreemdeling met zijn of haar land van herkomst.
10.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoekster geen arbeid verricht in Pakistan. Verzoekster heeft er bij haar aanvraag echter op gewezen dat zij inkomsten verkrijgt uit onroerend goed dat zij verhuurt en land dat zij verpacht. Ter onderbouwing hiervan heeft zij bankafschriften van zichzelf en van haar oudste zoon overgelegd, die het land voor haar zou verpachten. Verder stelt verzoekster bij de aanvraag verdere onderbouwende stukken te hebben overgelegd, zoals een eigendomsakte, verhuurovereenkomsten en een lease agreement. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze stukken zich niet in de door verweerder overgelegde Informatie Diplomatieke Post bevinden. In de stukken die zich daarin bevinden staat wel een door de echtgenoot van referente opgestelde brief waarin onder het kopje ‘Ties to Pakistan’ staat dat verzoekster onroerend goed bezit en op de daarbij gevoegde Document Checklist staat ‘Ties to Pakistan’ (supporting Documents). De voorzieningenrechter acht niet onaannemelijk dat deze stukken inderdaad bij de aanvraag zijn overgelegd. Gemachtigde heeft deze stukken een dag voor de zitting, op 27 augustus 2025, nogmaals overgelegd. Nu het verweerschrift van dezelfde datum dateert zou het kunnen dat verweerder deze stukken niet heeft gezien. In het verweerschrift stelt verweerder dat vast staat dat verzoekster werkeloos is en dat niet is gebleken dat er sprake is van andere omstandigheden waaruit een economische binding met het land van herkomst volgt die te gelden heeft als waarborg voor een tijdige terugkeer. Nu verweerder niet op zitting is verschenen, heeft de voorzieningenrechter verweerder niet om een nader standpunt hierover kunnen vragen. Zonder nadere motivering kan de voorzieningenrechter ook dit standpunt echter niet zonder meer volgen.
10.2.
Over de sociale binding heeft verzoekster gesteld dat zij al haar hele leven in Pakistan woont, daar is opgegroeid, de taal spreekt, de cultuur kent en dat haar familie daar woont. Verweerder heeft verzoekster mogen tegenwerpen dat het feit dat zij kinderen heeft in Pakistan niet maakt dat hiermee een voldoende sociale binding kan worden aangenomen waaruit een waarborg volgt voor haar tijdige terugkeer. Daarbij heeft verweerder er gewicht aan mogen toekennen dat de kinderen meerderjarig zijn. Dat de jongste twee kinderen nog maar 18 en 20 jaar zijn en naast thuiswonend ook nog studerend zijn heeft verweerder niet anders hoeven wegen.
10.3.
Nu verweerder echter niet op de door verzoekster overgelegde stukken ter onderbouwing van haar economische binding is ingegaan en gelet op de bij deze toets geldende communicerende vaten, is de voorzieningenrechter van oordeel dat ook het standpunt van verweerder over het vestigingsgevaar zonder nadere motivering niet zonder meer te volgen is.
11. Over het middelenvereiste heeft verzoekster er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op kunnen wijzen dat, nog daargelaten dat zij heeft gesteld inkomsten uit onroerend goed te ontvangen en ook stukken ter onderbouwing hiervan heeft overgelegd, referente en haar echtgenoot zich voor verzoekster garant hebben gesteld. Gelet op de stukken die verzoekster hiervan heeft overgelegd, waaronder uittreksels van de Kamer van Koophandel van de bedrijven van de echtgenoot van referente, bankafschriften van een zakelijke en een privé rekening en arbeidsovereenkomsten van referente en haar echtgenoot, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de solvabiliteit van garantstellers onvoldoende zou zijn aangetoond. Daarbij heeft verweerder er onder meer op gewezen dat het opvalt dat referente pas per 1 januari 2025 in dienst is voor bepaalde tijd. Ter zitting heeft verzoekster echter toegelicht dat referente niet eerder in dienst is getreden bij het bedrijf van haar echtgenoot, omdat zij pas sinds eind vorig jaar in Nederland verblijft. Nu verweerder niet ter zitting is verschenen, is hierop geen reactie gekomen.

Conclusie en gevolgen

12. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft de voorzieningenrechter sterke twijfel over de rechtmatigheid van het in bezwaar bestreden besluit. Daar staat tegenover dat als de verzochte voorlopige voorziening wordt toegewezen, verzoekster Nederland kan inreizen, zodat de feitelijke situatie ontstaat die verzoekster met haar aanvraag beoogt, terwijl verweerder nog niet op haar bezwaar heeft beslist. De gevolgen van toewijzing van de voorlopige voorziening zijn dan ook onomkeerbaar. De voorzieningenrechter wijst het primaire verzoek daarom ook af.
13. De voorzieningenrechter zal wat verzoekster subsidiair heeft verzocht wel toewijzen in die zin dat verweerder wordt opgedragen om binnen één week een beslissing te nemen op het bezwaarschrift. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat verzoekster tijdig haar aanvraag om een visum kort verblijf heeft ingediend en niet is gebleken dat nog gewacht moet worden op aanvullende documenten. Dat verweerder niet binnen een week zou kunnen beslissen omdat betrokkenen mogelijk nog gehoord moeten worden volgt de voorzieningenrechter niet, nu niet valt in te zien waarom een (telefonische) hoorzitting niet binnen een week zou kunnen plaatsvinden.
14. Omdat het subsidiaire verzoek wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Die kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.814,- (1 punt voor indienen verzoekschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
15. De voorzieningenrechter bepaalt ook dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter
- wijst het primaire verzoek om een voorlopige voorziening af;
- wijst het subsidiaire verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat verweerder wordt opgedragen binnen één week na verzending van deze uitspraak een beslissing te nemen op het bezwaarschrift;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten;
- bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van €194,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.W.H. Schippers, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Koushkaki, ECLI:EU:C:2013:862.