In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever. De werknemer, die sinds 1 november 2021 in dienst was als autopoetser, werd op 18 april 2025 op staande voet ontslagen. De werkgever stelde dat dit ontslag gerechtvaardigd was vanwege een incident waarbij de werknemer de werkgever opzettelijk zou hebben aangereden. De werknemer betwistte echter de rechtsgeldigheid van het ontslag en verzocht om een billijke vergoeding, een transitievergoeding en een gefixeerde schadevergoeding.
De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was. Volgens de kantonrechter is een ontslag op staande voet alleen geldig als er een dringende reden is, en deze moet onverwijld aan de werknemer worden meegedeeld. De werkgever kon niet aantonen dat de werknemer opzettelijk had aangereden, en de camerabeelden ondersteunden de stelling van de werknemer. De kantonrechter concludeerde dat het ontslag niet rechtsgeldig was en dat de werknemer recht had op een billijke vergoeding van € 9.500,- bruto, een transitievergoeding van € 2.428,22 bruto en een gefixeerde schadevergoeding van € 2.913,87 bruto. De proceskosten werden ook aan de werkgever opgelegd, omdat deze overwegend ongelijk kreeg.
De beslissing van de kantonrechter benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure bij ontslag op staande voet en de noodzaak voor werkgevers om dringende redenen goed te onderbouwen. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van de vergoedingen, inclusief wettelijke rente, en verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad.