ECLI:NL:RBDHA:2025:18215

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.26692 en NL25.26693
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, een Iraakse nationaliteitdrager, had op 25 februari 2025 asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Duitsland volgens de verweerder verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn aanvraag. De rechtbank heeft op 5 september 2025 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde aanwezig waren, terwijl de minister van Asiel en Migratie werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Eiser voerde aan dat de verweerder onzorgvuldig had gehandeld door gebruik te maken van een standaardvoornemen en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn relatie met een Nederlandse partner en de zorg voor haar kinderen. De rechtbank oordeelt dat de verweerder de asielaanvraag niet in behandeling hoefde te nemen, omdat Duitsland verantwoordelijk was. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen, waardoor het besluit van de verweerder in stand blijft. Tevens wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard en is er geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.26692 en NL25.26693
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. M. van Werven),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: J.E. Herlaar).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 16 juni 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland ervoor verantwoordelijk is.
1.1
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 5 september 2025 op zitting behandeld.
De gemachtigde van eiser en eiser zelf zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.2
Eiser heeft een voorlopige voorziening (NL25.26693) ingediend. De rechtbank
houdt in deze zaak geen zitting. [1]

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1989. Eiser heeft de Iraakse nationaliteit. Op 25 februari 2025 heeft eiser in Nederland asiel aangevraagd. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat hij eerder in Duitsland asiel heeft aangevraagd. Duitsland is daarom volgens verweerder verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. [2]
Wat vindt eiser in beroep?
2. Ten eerste stelt eiser dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door gebruik te maken van een standaardvoornemen. Verweerder heeft daarbij geen rekening gehouden met de verklaringen van verzoeker dat hij een Nederlandse partner heeft met wie hij een duurzame, exclusieve relatie heeft. Ter onderbouwing verwijst eiser naar diverse uitspraken van zittingsplaats Amsterdam [3] , de Memorie van Toelichting, de Nota van Toelichting en de toepasselijke bepalingen uit het Vreemdelingenbesluit. Eiser betoogt dat de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2023 [4] , die door verweerder wordt aangehaald, niet opgaat. De Afdeling gaat in deze uitspraak namelijk niet in op het doel van het voornemen en de vraag of alle elementen zijn besproken. Ten tweede voert eiser aan dat Duitsland niet op goede gronden verantwoordelijk is geacht voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Nederland had eerder moeten en kunnen weten deze verantwoordelijkheid bij Duitsland lag, waardoor het terugnameverzoek niet op tijd is ingediend. Tot slot doet eiser een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser heeft een relatie met een Nederlandse vrouw die twee kinderen heeft. Eiser is betrokken bij de zorg voor deze kinderen. Verweerder heeft dit onvoldoende meegenomen in de besluitvorming. Het besluit is onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Eiser verwijst daarbij naar een uitspraak van zittingsplaats Roermond [5] en het arrest C.K. [6]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3. De rechtbank beoordeelt of verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling hoefde te nemen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank geeft eiser geen gelijk. Hieronder legt de rechtbank uit hoe en waarom zij tot deze conclusie is gekomen.
Standaard voornemen
5. Met betrekking tot eisers stellingen dat verweerder in het voornemen geen rekening heeft gehouden met eisers verklaringen dat hij een Nederlandse partner heeft met wie hij een duurzame, exclusieve relatie heeft, overweegt de rechtbank het volgende. Ten eerste stelt de rechtbank vast dat het voornemen een voorbereidingshandeling is en een mededeling van feitelijke aard, die niet is gericht op enig rechtsgevolg. De rechtbank is van oordeel dat in het voornemen duidelijk uiteen is gezet dat, en op welke gronden Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en dat er geen aanleiding wordt gezien om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. In het voornemen zijn alle voor het standpunt van verweerder dragende overwegingen opgenomen. De Afdelingsuitspraak van 23 november 2023 is niet ten onrechte door verweerder aangehaald. Uit deze uitspraak en die van de Afdeling van 11 april 2025 [7] , kan worden afgeleid dat een standaardvoornemen in dit geval wel aan de vereisten voldoet. Het feit dat verweerder in het besluit voor het eerst meer specifiek ingaat op de individuele omstandigheden van een vreemdeling is op zichzelf geen grond voor het oordeel dat dit onzorgvuldig is. Ook als de verklaringen van eiser niet kenbaar betrokken zijn in het voornemen, heeft eiser door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid gehad om te reageren op het voornemen. Eiser heeft hier ook gebruik van gemaakt. Verder is in het bestreden besluit kenbaar ingegaan op eisers verklaringen met betrekking tot zijn gestelde Nederlandse partner en het overige wat hij heeft aangevoerd in de zienswijze, tijdens zijn aanmeldgehoor en de daaropvolgende door eiser ingediende correcties en aanvullingen. De rechtbank volgt de lijn van de Afdeling en ziet in eisers verwijzingen naar de uitspraken van zittingsplaats Amsterdam, de Memorie van Toelichting, de Nota van Toelichting en de door eiser verder niet gespecificeerde bepalingen uit het Vreemdelingenbesluit geen aanknopingspunten om tot een andere conclusie te komen.
Verantwoordelijke lidstaat
6. Ten aanzien van eisers stellingen met betrekking tot de verantwoordelijke lidstaat, oordeelt de rechtbank als volgt. Ten eerste stelt de rechtbank vast dat eiser niet eerder dan 25 februari 2025 een asielaanvraag heeft gedaan in Nederland. Uit het dossier blijkt dat de Italiaanse autoriteiten op 13 augustus 2021 verzocht zijn om eiser terug te nemen, nadat eiser op 7 augustus 2021 op grond van artikel 50 Vw is staande gehouden. Op 28 augustus 2021 is er een fictief claimakkoord tot stand gekomen met Italië. Daarna is eiser met onbekende bestemming vertrokken en is de overdrachtstermijn verlengd tot 28 februari 2023. Vaststaat dat eiser reeds in Duitsland asiel had aangevraagd en dat Duitsland destijds een terugnameverzoek aan Italië had gericht, die is geaccepteerd op 10 juni 2021. Eiser is destijds ook met onbekende bestemming vertrokken, waarna Duitsland de overdrachtstermijn heeft verlengd tot 10 december 2022. Gelet op het voorgaande stond de verantwoordelijkheid van Duitsland ten minste tot 10 december 2022 nog niet vast. Aangezien eiser (opnieuw) met onbekende bestemming was vertrokken en zich pas op
25 februari 2025 weer in Nederland heeft gemeld, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat het terugnameverzoek van 4 april 2025 te laat is ingediend. Verweerder kon niet eerder dan 25 februari 2025 een claimverzoek indienen of vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk was. Eventuele verantwoordelijkheden kunnen immers continu verschuiven afhankelijk van de reisbewegingen en acties van asielzoekers. De stellingen dat verweerder eerder bekend had kunnen en moeten zijn met de verantwoordelijkheid van Duitsland en dat de mogelijkheid bestond dat de Italiaanse autoriteiten verweerder hierover geïnformeerd zouden kunnen hebben, volgt de rechtbank dan ook niet. Met het accepteren van het heroverwegingsverzoek van 28 april 2025, is de verantwoordelijkheid van Duitsland vast komen te staan. Het betoog van eiser slaagt dus niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening
7. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder gehouden was om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid die volgt uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser geen zodanige bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd dat deze maken dat zijn overdracht aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank volgt verweerder in zijn redenering dat de Dublinverordening geen grondslag biedt voor gezinshereniging behoudens de uitzonderingen die zijn opgenomen in artikel 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening. Niet in geschil is dat deze artikelen niet op de situatie van eiser van toepassing zijn. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat eisers gestelde duurzame, exclusieve relatie met een Nederlandse partner evenals de gestelde zorg die hij voor haar kinderen draagt, onvoldoende door eiser zijn onderbouwd en geen aanknopingspunten vormen om op grond van bijzondere omstandigheden de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de aanvraag van eiser aan zich te trekken. Eisers stelling dat er sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding en een ondeugdelijke motivering ten opzichte van het voorgaande en de verwijzingen naar de uitspraak van zittingsplaats Roermond en het arrest C.K. treffen geen doel. Het bestreden besluit is voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepsgronden slagen niet. Dat betekent dat het beroep ongegrond is en het besluit van verweerder om de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen omdat Duitsland ervoor verantwoordelijk is, in stand blijft.
11. Nu er uitspraak is gedaan op het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [8] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
12. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van V. Nooteboom, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen een week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Met toepassing van artikel 8:54 Algemene wet bestuursrecht.
2.Zie artikel 30, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3.ECLI:NL:RBDHA:2024:8597 en NL24.25208.
4.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), ECLI: RVS:2023:4348, in het bijzonder r.o. 2.1.
6.ECLI:EU:C:2017:127.
8.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.