ECLI:NL:RBDHA:2025:18228

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2025
Publicatiedatum
3 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.41672
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring van een Pakistaanse vreemdeling met Dublinclaim

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser, een Pakistaanse vreemdeling, was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, en eiser had hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 8 september 2025 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. Eiser voerde aan dat de digitale handtekening van de maatregel niet verifieerbaar was, maar de rechtbank constateerde dat deze correct was ondertekend. Eiser stelde verder dat zijn ophouding onterecht was, omdat hij rechtmatig verblijf had als Dublinclaimant. De minister betwistte dit en stelde dat eiser zich aan het toezicht had onttrokken. De rechtbank oordeelde dat de ophouding op een onjuiste grondslag was gebaseerd, maar dat de ernst van het gebrek niet opwoog tegen de belangen die met de maatregel gediend waren. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat er een significant risico op onderduiken bestond. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde de minister tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.814,00.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL25.41672
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. T. Thissen),

en

de minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 8 september 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Sareen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Pakistaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1993.
Digitale handtekening
2. Eiser voert aan dat de digitale handtekening van de maatregel van bewaring niet verifieerbaar is. Hij heeft de rechtbank verzocht om de handtekening te verifiëren. De rechtbank heeft de digitale handtekening van de maatregel van bewaring geverifieerd en geconstateerd dat deze is ondertekend op 26 augustus 2025 om 11:32 uur. Daarmee is sprake van een gedagtekende en ondertekende maatregel die voldoet aan de daaraan gestelde vereisten.1 De beroepsgrond slaagt niet.
1. Zie artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
Ophouding
3. Eiser voert aan dat zijn ophouding ten onrechte is gebaseerd op artikel 50, derde lid, van de Vw. Hij heeft namelijk rechtmatig verblijf als Dublinclaimant. De grondslag voor zijn ophouding had daarom artikel 50a, eerste lid, van de Vw moeten zijn. Dit gebrek in het voortraject moet ertoe leiden dat de belangenafweging in het voordeel van eiser uit zou moeten vallen.
4. Ter zitting heeft de minister zich primair op het standpunt gesteld dat artikel 50, derde lid, van de Vw de juiste grondslag voor de ophouding is. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf omdat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken. Indien de rechtbank oordeelt dat de ophouding op onjuiste grondslag is gebaseerd, stelt de minister zich subsidiair op het standpunt dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uit moet vallen.
5. De rechtbank oordeelt dat eiser op onjuiste grondslag is opgehouden. Eiser had als Dublinclaimant rechtmatig verblijf en had daarom op grond van artikel 50a, eerste lid, van de Vw opgehouden moeten worden. De stelling van de minister dat eiser geen rechtmatig verblijf had omdat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken slaagt niet. Als een vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, wordt hij geacht Nederland kennelijk uit eigen beweging te hebben verlaten als bedoeld in artikel 62c, vierde lid, van de Vw, zodat zijn rechtmatig verblijf als Dublinclaimant eindigt.2 Het dossier bevat geen aanknopingspunten om te concluderen dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. De rechtbank wijst in dit verband op pagina 5 van de maatregel van bewaring inhoudende dat eiser zich tot op heden heeft gehouden aan zijn meldplicht.
6. Naar oordeel van de rechtbank weegt de ernst van het gebrek echter niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring gediend zijn. Het is een gebrek van geringe aard. De maximale duur van de ophouding op grond van artikel 50, derde lid of artikel 50a van de Vw bedraagt een gelijk aantal uren. Verder is, zo volgt uit het hiernavolgende,
de bewaring zelf rechtmatig en bestaat een significant risico op onderduiken. Het gebrek in de ophouding leidt daarom niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
7. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2 Op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw
8. Ter zitting heeft eiser de zware grond 3a en de lichte gronden 4a en 4c betwist. Zware grond 3k is door eiser niet betwist. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)3 volgt dat de minister bij de zware grond 3a kan volstaan met een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet. De rechtbank oordeelt dat de zware grond onder 3a feitelijk juist en voldoende gemotiveerd is. Nu eiser bij zijn binnenkomst in Nederland niet beschikte over een reis- of identiteitsdocument is de zware grond 3a feitelijk juist.
9. Gelet op artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb zijn zware gronden 3a en 3k al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen, zodat een significant risico op onderduiken reeds daarmee is gegeven. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
10. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan een lichter middel. Eiser stelt dat hij de vorige overdracht heeft gemist door een medische ingreep en dat de minister ten onrechte aanneemt dat er in eisers geval een risico op onttrekking is. Ter zitting heeft eiser medegedeeld dat hij bij zijn broer of in het asielzoekerscentrum kan verblijven.
11. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat er niet kan worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden van de maatregel en de motivering daarvan volgt een significant risico op onderduiken. Daarnaast heeft de minister in de maatregel overwogen dat eiser voor de geplande overdracht op 10 juli 2025 onvoldoende medewerking heeft verleend. Eiser was, zonder mededeling, niet voor die geplande overdracht verschenen. De minister heeft geconcludeerd dat een lichter middel, zoals een meldplicht, tot op heden niet heeft geleid tot medewerking aan de overdracht aan Oostenrijk. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toets

12. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Als gevolg van het in rechtsoverweging 3 geconstateerde gebrek veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rommes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
15 september 2025

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.