ECLI:NL:RBDHA:2025:18248

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
3 oktober 2025
Zaaknummer
C/09/684320 / FA RK 25-3164
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Iran afgewezen wegens ongeoorloofde achterhouding en gezagsconflict

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 september 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarigen naar Iran. De vader, die in Iran woont, had verzocht om de teruggeleiding van zijn kinderen, die zonder zijn toestemming in Nederland waren achtergehouden door de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Iran was en dat de vader toestemming had gegeven voor een familiebezoek, maar niet voor de achterhouding. De rechtbank heeft de Iraanse wetgeving inzake gezag en ouderlijke verantwoordelijkheid in overweging genomen, waarbij werd vastgesteld dat de moeder de toestemming van de vader nodig had voor de achterhouding van de kinderen. De rechtbank oordeelde dat de achterhouding in strijd was met het gezagsrecht van de vader en derhalve ongeoorloofd was volgens artikel 3 van het Haagse Verdrag inzake internationale kinderontvoering. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de wensen van de minderjarige [de minderjarige 1], die zich verzet tegen terugkeer naar Iran, en de mogelijke ondragelijke toestand voor [de minderjarige 2] als zij zonder haar moeder en zus zou moeten terugkeren. Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding van beide minderjarigen afgewezen, waarbij de belangen van de kinderen voorop stonden.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 25-3164
Zaaknummer: C/09/684320
Datum beschikking: 2 september 2025

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 28 april 2025 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
blijkens de Registratie Niet Ingezetenen wonende te Iran,
advocaat: mr. L. Stam te ’s-Hertogenbosch.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat voorheen: mr. J.E.C. Verhoeff te Den Haag,
advocaat nu: mr. M.T.N. Whiterod te Utrecht.
alsmede

Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,

de gecertificeerde instelling,
gevestigd te Utrecht,
voorlopig voogdes over de na te noemen minderjarigen.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de vader;
  • het verzoek tot voorlopige voogdij van de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) van 14 mei 2025;
  • het F9-formulier van 15 mei 2025 namens de vader;
  • het verslag van de bijzondere curator, ingekomen op 1 juli 2025;
  • het F9-formulier van 4 juli 2025 van de vader;
  • het F9-formulier van 4 juli 2025 van de vader, met bijlagen;
  • het verweerschrift met zelfstandig verzoek van de moeder, ingekomen op 4 juli 2025;
  • het F9-formulier van 7 juli 2025 van de moeder, met bijlage
  • de brief van 7 juli 2025 van de vader, met bijlage.
Op 13 mei 2025 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoeker via videoverbinding, bijgestaan door mr. M.E. Brouwer, waarnemend voor mr. L Stam, en de vrouw bijgestaan door haar advocaat. Namens de Raad voor de Kinderbescherming was [naam 1] aanwezig. Voor de man was als tolk aanwezig S. Olia. Voor de vrouw was als tolk aanwezig N. Adel.
Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. C.L. Strop. De behandeling ter zitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Bij beschikking van deze rechtbank van 13 mei 2025 is de gecertificeerde instelling belast met de voorlopige voogdij over na te noemen minderjarige kinderen en is iedere verdere beslissing ten aanzien van het verzoek tot teruggeleiding aangehouden tot een nader te bepalen datum.
Bij beschikking van deze rechtbank van 15 mei 2025 is drs. A.M. (AnneMarie) Beijersbergen-Van Bosveld Heinsius benoemd als bijzondere curator over de minderjarige kinderen:
  • [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2013 te [geboorteplaats] , Iran;
  • [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2021 te [geboorteplaats] , Iran.
De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geven de minderjarigen zelf aan over een eventueel verblijf in Iran en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijken de minderjarigen zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijken de minderjarigen de gevolgen van het verblijf in Iran of het verblijf in Nederland te overzien?
Wil [de minderjarige 1] met de rechter(s) spreken ( [de minderjarige 2] is nog te jong voor een gesprek met de rechters) en zo ja, wenst [de minderjarige 1] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
De rechtbank verzoekt de bijzondere curator hierbij met [de minderjarige 1] te bespreken dat het gesprek mogelijk met drie rechters gevoerd gaat worden (waarbij er mogelijk twee rechters via een beeldscherm deelnemen).
Ziet de bijzondere curator aanleiding om het kindgesprek online te houden?
Is het nodig dat er een tolk aanwezig is bij het kindgesprek en zo ja, in welke taal (en indien van toepassing welk dialect)?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
De minderjarige [de minderjarige 1] heeft op 8 juli 2025 tijdens een gesprek met de voorzitter van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van de griffier en de andere rechters van de meervoudige kamer en de bijzondere curator en bijgestaan door een tolk, haar mening kenbaar gemaakt.
Op 8 juli 2025 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader via telefonische verbinding, bijgestaan door zijn advocaat, en vergezeld door de tolk T. Mehrian;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en vergezeld door de tolk T. Mehrian;
  • [naam 2] en [naam 3] namens de gecertificeerde instelling;
  • de bijzondere curator;
  • [naam 4] namens de Raad.
Van de zijde van de vader zijn pleitnotities overgelegd.
Na de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer hebben de vader en de moeder alsnog getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 11 augustus 2025 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
  • primair: de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarigen te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarigen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Iran en daarbij de moeder te veroordelen de geldige paspoorten van de minderjarigen af te geven aan de man;
  • dan wel
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder voert verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken en verzoekt zelfstandig:
- voor zover de rechtbank de teruggeleiding beveelt, de termijn voor teruggeleiding van de kinderen wordt gesteld op de datum waarop de asiel beslissing, voor zover het een afwijzing betreft, definitief is, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn die rekening houdt met de uitkomst van de asielprocedure, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Feiten

  • Partijen zijn gehuwd op 28 december 2007.
  • Zij zijn de ouders van de volgende nu nog minderjarige kinderen:
  • [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2013 te [geboorteplaats] , Iran, en
  • [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2021 te [geboorteplaats] , Iran.
  • Op 4 augustus 2024 heeft de moeder met de minderjarigen de woning van partijen te [geboorteplaats] , Iran, verlaten en is met de minderjarigen naar Nederland vertrokken voor een familiebezoek. De vader heeft hiermee ingestemd.
  • Op 4 september 2024 heeft de moeder aan de vader meegedeeld dat zij niet met de minderjarigen zal terugkeren naar Iran.
  • De vader, de moeder en de minderjarigen hebben de Iraanse nationaliteit.
  • De vader heeft zich op 11 april 2025 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 250043.

Beoordeling

Rechtsmacht
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek op grond van artikel 3 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aangezien de moeder haar woonplaats in Nederland heeft (vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085).
Toetsing aan het HKOV terwijl dat verdrag niet rechtstreeks van toepassing is
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (het Verdrag). Hoewel Iran geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen. Dit neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Ongeoorloofde overbrenging of achterhouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde achterhouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of achterhouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats en toestemming
Niet in geschil is dat de minderjarigen onmiddellijk voor hun overbrenging/achterhouding naar/in Nederland hun gewone verblijfplaats in Iran hadden. Evenmin is in geschil dat de vader toestemming had gegeven voor een familiebezoek in Nederland, maar geen toestemming heeft gegeven voor de achterhouding van de minderjarigen in Nederland. Partijen twisten allereerst over de vraag of de moeder toestemming van de vader nodig had voor de achterhouding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in Nederland en of de achterhouding in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Iraans recht.
Gezag
De vader heeft erop gewezen dat in Iran twee vormen van gezag/ouderlijke verantwoordelijkheid bestaan: de hizanat (
custody) en de wilayat (
guardianship). De hizanat ziet op de zorg- en opvoedingsaspecten van het ouderlijk gezag en de wilayat ziet op het behartigen van vermogensrechtelijke belangen van de minderjarige en het toezicht op opvoeding (waaronder mede begrepen de religieuze opvoeding). Daarnaast mag volgens het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) worden aangenomen dat de wilayat de bevoegdheid omvat de gewone verblijfplaats van het kind vast te stellen of te wijzigen, althans dat de instemming van de guardian hiervoor vereist is. Wanneer de ouders gehuwd zijn en/of samenleven komt de hizanat beide ouders toe. Uit de door het IJI geraadpleegde bronnen mag volgens de vader worden afgeleid dat naar Iraans recht als uitgangspunt geldt dat de hizanat zowel bij de vader als de moeder rust, terwijl de wilayat uitsluitend aan de vader toekomt, of bij diens afwezigheid, aan de grootvader in vaderlijke lijn. Tegelijkertijd lijkt het zeer aannemelijk dat de vader naar Iraans recht uiteindelijk bevoegd is om te beslissen over de gewone verblijfplaats van het kind buiten Iran, omdat zulks, naar in het algemeen wordt aangenomen in islamitische rechtsstelsels, verbonden wordt met het hebben van de wilayat. Hieruit volgt dat het juridisch gezag, het recht om te beslissen over de verblijfplaats van de minderjarigen, bij de vader ligt (terwijl de zorg- en opvoedingstaken bij partijen gezamenlijk liggen). Daarom heeft de moeder in strijd met het gezagsrecht van de vader gehandeld door de minderjarigen zonder zijn toestemming in Nederland achter te houden, aldus de vader.
De moeder stelt dat ten aanzien [de minderjarige 1] geldt dat zij zelf de doorslaggevende stem heeft in het geval dat de ouders het niet eens zijn, omdat zij 12 jaar oud is. [de minderjarige 1] zou niet gedwongen kunnen worden om bij een van beide ouders te wonen tegen haar wil. [de minderjarige 1] wil bij de moeder in Nederland wonen. Ten aanzien van [de minderjarige 2] geldt dat de moeder de hizanat heeft, omdat de minderjarigen bij haar verblijven. De vader heeft weliswaar omgangsrecht maar heeft ervoor gekozen hen te verlaten, omdat hij niet naar Nederland kwam, zoals eigenlijk was afgesproken.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank constateert dat naar Iraans recht, zoals de moeder stelt, aan jonge meisjes veel ruimte wordt gegeven om een keuze te maken of zij bij hun moeder of vader willen wonen, maar de rechtbank constateert ook dat dit pas geldt in het kader van een echtscheiding. Dat blijkt ook uit het door de moeder overgelegde artikel “Child Custody “(Hizanat)” under Iranian Law: An Analytical Discussion” van S.N. Ebrahim, gepubliceerd in het tijdschrift Family Law Quarterly van de American Bar Association. In dat artikel staat op pagina 475 de volgende passage (van het Engels vertaald naar het Nederlands):
“Wanneer een kind echter de volwassen leeftijd bereikt, is het aan het kind om te beslissen of hij of zij bij de vader of de moeder gaat wonen. Het is tegen de islamitische traditie en de wet om een kind dat de volwassen leeftijd heeft bereikt te dwingen om bij de ouders te gaan wonen of, als zegescheidenzijn, bij de vader of de moeder. Zodra een meisje de leeftijd van negen jaren heeft bereikt […], als er een geschil is tussen een gescheiden stel met betrekking tot de voortzetting van vrijwillige hizanat, zal de beslissing van het kind doorslaggevend zijn bij het toekennen van de hizanat aan de vader of moeder […]. Als de rechtbank door een van de ouders wordt gevraagd om betrokken te raken bij een dergelijk geschil in het belang van het kind, zal de rechtbank beide ouders bevelen om de beslissing van het kind te respecteren.”
Er is nog geen sprake van een echtscheiding tussen partijen, zodat zij nog met elkaar gehuwd zijn. Naar Iraans recht hebben ouders, zolang zij gehuwd zijn, gezamenlijk de hizanat (Gerechtshof Den Haag, 12 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2625). Als het kind jonger is dan 7 jaar en ouders (feitelijk) gescheiden leven, rust de hizanat alleen op de moeder, tenzij de ouders hier geen overeenstemming over hebben bereikt, in welk geval dit wordt beslist door de rechter. De ouders hebben geen overeenstemming over de verblijfplaats van de minderjarigen. De hizanat rustte op basis van de hoofdregel dus op 4 september 2024, het moment van achterhouding van de minderjarigen, nog steeds op beide ouders. De moeder kon daarom niet zonder de toestemming van de vader beslissen over de verplaatsing/verhuizing van zowel [de minderjarige 1] als [de minderjarige 2] . De moeder had de vader zijn toestemming moeten vragen om de minderjarigen in Nederland achter te houden. Door deze toestemming niet te vragen, heeft de moeder het gezagsrecht van de vader geschonden.
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de achterhouding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Iraans recht en dat de achterhouding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van de minderjarigen in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarigen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b, artikel 20 en artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Ter onderbouwing van deze weigeringsgronden heeft de moeder allereerst het volgende naar voren gebracht.
De moeder werkte als freelancer voor [bedrijfsnaam] , het grootste energiebedrijf van [geboorteplaats] . Zij heeft voor dit bedrijf de software ontwikkeld. De moeder kende dus het systeem en was nodig om problemen op te lossen. Toen de moeder en de minderjarigen in 2024 Nederland waren, werd de moeder benaderd door het energiebedrijf om een probleem op te lossen. Om dit te kunnen doen moest de moeder – vanuit Nederland – inloggen. Het bedrijf is eigendom van de overheid en omdat het een energiebedrijf is gelden er extra regels met het oog op de nationale veiligheid. Het verlenen van toestemming om in te loggen buiten Iran was niet eenvoudig. De nood was dermate hoog dat de moeder bij wijze van hoge uitzondering toegang kreeg om vanuit Nederland in te loggen in het systeem. Rond 3 september 2024 kwam het hele systeem ‘plat’ te liggen en kon de moeder niet meer inloggen, terwijl het probleem nog niet was verholpen. Het bedrijf suggereerde dat er mogelijk een hacker was geweest. De moeder kreeg de indruk dat het bedrijf haar van iets verdacht, omdat zij buiten Iran was en had kunnen inloggen. Van de vader moest de moeder gaan praten met de Herasat, een onderdeel van de Iraanse inlichtingendienst. Het gedrag van de vader veranderde en de moeder maakt zich zorgen om de situatie. De vader erkent volgens de moeder dat de veiligheidsdienst heeft gezegd dat de moeder zal worden aangehouden, maar heeft gezegd dat ze ‘waarschijnlijk na een paar dagen gevangenis zal worden vrijgelaten’. Iedereen in Iran weet echter dat als je door de veiligheidsdienst wordt opgepakt er een groot risico bestaat, zeker als men denkt dat de moeder vanuit Nederland iets heeft gedaan tegen het regime. Een door de moeder benaderde advocaat in Iran vertelde haar dat als zij terugkeert naar Iran, zij zal worden opgepakt. Met de verdenking van het bedrijf bestaat een grote kans dat dit gezien wordt als verraad, waar de doodstraf op staat. Als de moeder wel snel vrijkomt, zal de vader haar als afvallige bestempelen waarmee hij op grond van het Iraanse recht de hizanat over beide kinderen zal krijgen.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag – [de minderjarige 1]
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van een kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De moeder stelt dat [de minderjarige 1] , die de leeftijd van 12 jaar heeft en de rijpheid en leeftijd heeft om rekening te houden met haar mening, bang is om te worden teruggeleid. [de minderjarige 1] realiseert zich dat een teruggeleiding zal betekenen dat zij gescheiden zal worden van haar moeder en bij haar vader zal moeten wonen. In alle gevallen zullen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] bij een teruggeleiding zonder de moeder zijn. Immers, ofwel de moeder blijft als asielzoeker in Nederland, ofwel ze gaat mee naar Iran en zal gelet op de door de moeder gestelde omstandigheden zeer waarschijnlijk worden gearresteerd en in de gevangenis belanden. Omdat [de minderjarige 1] weet dat zij bij een teruggeleiding bij haar vader zal zijn zonder haar moeder, wil zij niet terug naar Iran.
De vader stelt dat de minderjarigen sinds hun vertrek uit Iran alleen in de invloedsfeer van de moeder zijn geweest en bijna niet met de vader hebben gesproken. De vraag is dus in hoeverre [de minderjarige 1] van 12 jaar oud een eigen mening heeft kunnen vormen. Het is vanzelfsprekend dat [de minderjarige 1] de mening van haar moeder volgt. Verder betwist de vader dat [de minderjarige 1] zich een goed beeld kan vormen van haar leven in Nederland. Zij gaat naar een school voor vluchtelingen, die dus tijdelijk is. De sociale omgeving waarin zij zich nu bevindt, is niet de sociale omgeving waar zij zich over een paar maanden zal bevinden, namelijk op een andere Nederlandse school.
De rechtbank overweegt als volgt.
[de minderjarige 1] heeft in het gesprek met de rechtbank aangegeven waarom zij niet wil terugkeren naar Iran. Zij geeft daarvoor drie belangrijke redenen. Allereerst mag zij in Iran niet kiezen welke religie zij heeft en moet zij in Iran islamitisch zijn. Daarnaast geeft de vader haar geen keuzevrijheid en moet zij altijd doen wat hij wil en dat wil [de minderjarige 1] niet. Als [de minderjarige 1] terugdenkt aan haar leven in Iran, voelt het voor haar of ze in een kooi leefde. In Iran kon ze na 14.00 uur de straat niet meer op, omdat dat onveilig was. In Nederland kan [de minderjarige 1] zich veel vrijer bewegen. Ten slotte zegt [de minderjarige 1] te weten dat haar moeder niet kan terugkeren naar Iran en geeft zij aan dat het voor haar heel moeilijk is om zonder de moeder in Iran te verblijven.
Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van verzet zoals bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag, is van belang of het verzet van [de minderjarige 1] verder strekt dan de enkele wens om in het ene of in het andere land te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank strekt hetgeen [de minderjarige 1] heeft aangegeven verder dan de enkele wens om in Nederland te blijven. Zij heeft bij de bijzondere curator en in het gesprek met de rechtbank duidelijk gezegd en goed onderbouwd waarom zij echt niet wil terugkeren naar Iran.
Uit het verslag van de bijzondere curator blijkt dat [de minderjarige 1] expliciet heeft uitgesproken niet terug te willen keren naar Iran, uit vrees dat zij daar bij haar vader moet wonen. [de minderjarige 1] noemt de situatie in Iran onveilig, met onder meer angst voor bombardementen en langdurige schoolsluitingen vanwege luchtvervuiling. [de minderjarige 1] voelt zich veilig in Nederland en ziet hier haar toekomst. De bijzondere curator omschrijft dat [de minderjarige 1] zich goed en vrij lijkt te kunnen uiten en heldere en samenhangende antwoorden geeft. [de minderjarige 1] benoemt haar zorgen, wensen en gevoelens op een duidelijke manier en kan situaties genuanceerd beschrijven. Verder geeft [de minderjarige 1] blijk van zelfreflectie, zoals wanneer zij zegt na afloop van de rechtszaak te willen nadenken over de vorm van toekomstig contact met haar vader. [de minderjarige 1] kan volgens de bijzondere curator goed de verschillen tussen het leven in Nederland en Iran benoemen en kan goed de mogelijke gevolgen van terugkeer naar Iran onder woorden brengen, zoals minder vrijheid, verplichtingen tot het dragen van een hoofddoek, leven in een stoffig dorp en verminderde veiligheid. Ook benoemt zij dat haar vader haar onder druk zet om terug te keren, wat zij als belastend ervaart. Dit alles wijst er volgens de bijzondere curator op dat [de minderjarige 1] in staat is om de implicaties van verblijf in Nederland versus Iran goed te overzien, ook gezien haar leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Naar het oordeel van de rechtbank kan er, gelet op de leeftijd van [de minderjarige 1] van inmiddels 12 jaar en wat de bijzondere curator naar voren heeft gebracht, vanuit worden gegaan dat [de minderjarige 1] een mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met haar mening rekening wordt gehouden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er met betrekking tot [de minderjarige 1] sprake is van verzet in de zin van artikel 13 lid 2 het Verdrag. De rechtbank acht de uitingen van [de minderjarige 1] authentiek en ziet deze niet als uitingen enkel omdat zij door de moeder zou worden beïnvloed. Het verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige 1] naar Iran wordt om deze reden dan ook afgewezen.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b en artikel 20 van het Verdrag – [de minderjarige 2]
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van een kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd. Artikel 20 van het Verdrag ziet op situaties waarin de fundamentele beginselen van de aangezochte staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich tegen de teruggeleiding verzetten (Hoge Raad 28 september 2007 NJ 2006/545 m.nt. Th.M. de Boer). Het betreft dus situaties waarin de grondrechten van het kind in het land van herkomst niet op dezelfde voet worden beschermd als in de aangezochte staat.
De moeder voert aan dat zij na de gebeurtenissen in september 2024, zoals hiervoor beschreven, asiel heeft aangevraagd in Nederland. De moeder kan niet terugkeren naar Iran vanwege onveiligheid. De moeder kan deze stelling niet goed met stukken onderbouwen, uit angst dat de vader deze informatie later tegen haar zal gebruiken. De moeder heeft altijd in angst geleefd door de religieuze overtuigingen van de vader en zijn familie. De nauwe banden die de vader en zijn familie met het heersende regime hebben, is een van de redenen dat de moeder zich nooit heeft kunnen uiten en zij heeft deze situatie als psychische mishandeling ervaren. Verder zou terugkeer naar Iran een schending van artikel 20 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens opleveren, nu Iran in oorlog is met Israël en de situatie in het land onveilig is. Nog los daarvan, in het geval [de minderjarige 1] niet wordt teruggeleid naar Iran en [de minderjarige 2] wel, levert dat voor [de minderjarige 2] een situatie op die moet worden gezien als een ondragelijke toestand. [de minderjarige 2] heeft met haar moeder en haar zus een hechte band. Zij is haar hele leven met hen geweest. De vader was er wel, maar niet in de rol als de ouder die haar dagelijks verzorgde en opvoedde. Een teruggeleiding van alleen [de minderjarige 2] zal ervoor zorgen dat zij haar moeder en zus nooit meer zal zien.
De vader betwist dat de minderjarigen van de moeder zouden worden gescheiden bij een terugkeer naar Iran. De moeder heeft volgens hem niets te vrezen. Wat betreft de oorlogssituatie van Iran stelt de vader dat het geldende rode reisadvies van de Nederlandse overheid voor Iran al sinds 7 oktober 2022 geldt. De minderjarigen zouden dus terugkeren naar een voor hen bekende situatie. Bovendien zijn Iran en Israël op 24 juni 2025 een wapenstilstand overeengekomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de actuele veiligheidssituatie in Iran en de specifieke omstandigheden die de moeder schetst over haar eigen individuele onveiligheid in Iran geldt dat de rechtbank over te weinig informatie beschikt om die situatie te kunnen beoordelen . De rechtbank neemt aan dat, gelet op het rode reisadvies naar Iran, op zijn minst sprake is van een gespannen situatie in Iran. Om te beoordelen in hoeverre dat voor de minderjarigen specifiek een ondragelijke toestand oplevert, zou de rechtbank meer moeten inzoomen op de eigen leefomgeving van het gezin in Iran, waarover de rechtbank onvoldoende bekend is.
Het geslaagde beroep op verzet van [de minderjarige 1] maakt naar het oordeel van de rechtbank evenwel dat [de minderjarige 2] in een ondragelijke toestand wordt gebracht, als zij, zonder [de minderjarige 1] en de moeder, zou moeten terugkeren naar Iran en zij dus van haar moeder en zus zou worden gescheiden. Daarbij weegt mee dat de rechtbank voldoende aannemelijk acht dat de moeder de primaire hechtingsfiguur is van de nog jonge [de minderjarige 2] .
De rechtbank is daarmee van oordeel dat met betrekking tot [de minderjarige 2] het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag slaagt. Het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [de minderjarige 2] naar Iran wordt daarom eveneens afgewezen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank op grond van artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag de teruggeleiding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] afwijzen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen:
  • [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2013 te [geboorteplaats] , Iran;
  • [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2021 te [geboorteplaats] , Iran;
naar Iran;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 2 oktober 2025 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Emmens, C. de Jong-Kwestro en C.L. Strop, (kinder)rechters, bijgestaan door mr. R.P. Bas als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 2 september 2025.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.