In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van twee Iraanse eisers, een moeder en dochter, tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een visum kort verblijf. De aanvragen werden afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken op 15 mei 2024, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 3 februari 2025 eveneens afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 5 augustus 2025 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.
Eisers stelden dat de afwijzing onterecht was, omdat zij voldoende sociale en economische binding met Iran hadden en eerder legaal in Nederland verbleven waren. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de eerdere visumtoekenningen aan eiseres 1, die in 2016 en 2018 Nederland had bezocht en tijdig was teruggekeerd. De rechtbank concludeerde dat de minister niet kon afzien van het horen van eisers in bezwaar, gezien de twijfels over hun sociale en economische binding.
De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het bestreden besluit werd gegrond verklaard. De rechtbank vernietigde het besluit van de minister en droeg deze op een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eisers, die op € 2.267,50 werden vastgesteld, en het door eisers betaalde griffierecht van € 194,- moest worden vergoed.