ECLI:NL:RBDHA:2025:18297

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
3 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.779
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf en schending hoorplicht door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van twee Iraanse eisers, een moeder en dochter, tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een visum kort verblijf. De aanvragen werden afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken op 15 mei 2024, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 3 februari 2025 eveneens afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 5 augustus 2025 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

Eisers stelden dat de afwijzing onterecht was, omdat zij voldoende sociale en economische binding met Iran hadden en eerder legaal in Nederland verbleven waren. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de eerdere visumtoekenningen aan eiseres 1, die in 2016 en 2018 Nederland had bezocht en tijdig was teruggekeerd. De rechtbank concludeerde dat de minister niet kon afzien van het horen van eisers in bezwaar, gezien de twijfels over hun sociale en economische binding.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het bestreden besluit werd gegrond verklaard. De rechtbank vernietigde het besluit van de minister en droeg deze op een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eisers, die op € 2.267,50 werden vastgesteld, en het door eisers betaalde griffierecht van € 194,- moest worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.779

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres 1] , eiseres 1, v-nummer: [v-nummer 1] ,

[eiseres 2], eiseres 2, v-nummer: [v-nummer 2] ,
tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Erdal).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een visum kort verblijf en hun beroep tegen het niet-tijdig beslissen op hun bezwaarschrift.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvragen met de besluiten van 15 mei 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 3 februari 2025 op het bezwaarschrift van eisers is verweerder bij de afwijzing van de aanvragen gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eisers zijn moeder en dochter, hebben de Iraanse nationaliteit en hebben een visum kort verblijf aangevraagd voor familiebezoek aan [naam 1] en [naam 2] (referent). Eiseres 1 is de moeder van [naam 1] , eiseres 2 is haar zus.
3. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen omdat eisers het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende hebben aangetoond en omdat er redelijke twijfel bestaat over hun voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van de aangevraagde visa. Met betrekking tot het voornemen van eisers om tijdig het grondgebied van de lidstaten te verlaten heeft verweerder overwogen dat eisers onvoldoende sociale en economische binding hebben met Iran.
Wat vinden eisers in beroep?
4. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat zij niet tijdig zullen terugkeren naar Iran. Met het onderbouwen van de inkomsten van de echtgenoot van eiseres 1 en het zelfstandig inkomen van eiseres 2 hebben zij aannemelijk gemaakt dat er voldoende economische binding is met Iran. Door te verlangen dat eisers voor iedere storting op hun rekeningen aantonen dat die te maken heeft met bedrijfsactiviteiten, legt verweerder de lat te hoog.
Ook voeren eisers aan dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat er voldoende sociale binding is met Iran, nu de echtgenoot van eiseres 1 en de minderjarige zoon van eiseres 2 achterblijven in Iran.
Verder heeft verweerder ten onrechte niet betrokken dat eiseres 1 in 2016 en 2018 Nederland heeft bezocht bij dezelfde referent en beide keren tijdig is teruggekeerd naar Iran. Daarbij verwijzen eisers naar het arrest Koushkaki van het Europese Hof van Justitie. [1]
Ten slotte zijn eisers ten onrechte niet gehoord in bezwaar en is het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Het beroep van eisers tegen het niet tijdig nemen van het besluit heeft ook betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit besluit geheel aan het beroep tegemoet komt. [2] Eisers kunnen zich niet verenigen met het alsnog genomen besluit. Het beroep van eisers tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom van rechtswege ook gericht tegen het bestreden besluit. De rechtbank gaat eerst in op het beroep van eisers tegen het bestreden besluit, en daarna op hun beroep tegen het niet tijdig nemen van het bestreden besluit.
6. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie [3] beschikt verweerder over een ruime beoordelingsmarge bij de beoordeling van de relevante feiten om te bepalen of één van de weigeringsgronden uit artikel 32, eerste lid, van de Visumcode van toepassing is. De rechter kan het besluit van verweerder hierover daarom slechts terughoudend toetsen.
6.1.
Uit die rechtspraak volgt ook dat verweerder bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager van een visum om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, een individueel onderzoek van de visumaanvraag moet verrichten waarbij rekening wordt gehouden met, aan de ene kant, de algemene situatie in het land waar de aanvrager woont en, aan de andere kant, zijn persoonlijke omstandigheden. [4] Bij persoonlijke omstandigheden gaat het daarbij met name om zijn gezins-, sociale en economische situatie, het eventuele bestaan van eerdere legale of illegale verblijven in één van de lidstaten en de band met het land waarin hij woont en de lidstaten.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat eiseres 1 in 2016 en in 2018 Schengenvisa heeft gekregen. Zij verbleef toen bij dezelfde referent en is beide keren voor het verstrijken van het visum teruggekeerd naar Iran. Verweerder heeft deze omstandigheden onvoldoende betrokken bij de beoordeling van het bezwaar van eisers. In het besluit is hierover namelijk alleen gesteld dat iedere aanvraag op zijn eigen merites beoordeeld dient te worden. Zoals blijkt uit de aangehaalde rechtspraak van de Europese rechter, moet het bestaan van eerdere legale verblijven betrokken worden bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen om de lidstaten voor het verstrijken van het visum te verlaten. De rechtbank is van oordeel dat vaststaat dat eiseres 1 tweemaal eerder aan de gestelde vereisten voldeed op grond waarvan ze een visum kort verblijf van verweerder heeft ontvangen en na gebruik daarvan tijdig is teruggekeerd. Dit dient te gelden als een bewijsvermoeden dat ook bij deze aanvraag de terugkeer is gewaarborgd. Dit vermoeden kan worden ontkracht als blijkt dat sprake is van veranderde omstandigheden die als contra-indicatie kunnen dienen of in het geval de eerdere verlening gebaseerd is op een kennelijke misslag die verweerder niet hoeft te herhalen. Verweerder heeft dit in de besluitvorming niet gemotiveerd en daarom is er sprake van een motiveringsgebrek.
6.3.
De eerst ter zitting ingenomen stelling dat de situatie van vrouwen in Iran op dit moment slecht is, acht de rechtbank onvoldoende om dit gebrek te repareren. Hieruit volgt niet waarom de gestelde gewijzigde situatie in Iran voor eisers zou moeten gelden als een contra-indicatie. De rechtbank merkt daarbij op dat het niet betrekken van de eerdere verleende Schengenvisa en tijdige terugkeer van eiseres 1 tevens relevant is voor de aanvraag van eiseres 2, nu zij verblijf bij dezelfde referent beoogt.
7. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat de twijfel aan het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf van eisers is gelegen in de conclusie dat niet is gebleken van voldoende sociale en economische binding waardoor zij het grondgebied van de lidstaten zullen verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van de aangevraagde visa. Nu onvoldoende is gemotiveerd dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen om de lidstaten te verlaten voor het verlopen van het visum, kan ook het standpunt van verweerder over het reisdoel geen standhouden. De rechtbank merkt daarbij op dat het feit dat eiseres 1 twee keer eerder een visum heeft ontvangen en tijdig is teruggekeerd, dient te gelden als een bewijsvermoeden dat ook bij deze aanvraag het verblijfsdoel juist is weergegeven en de terugkeer is gewaarborgd.
8. Uit het voorgaande volgt ook dat verweerder in dit geval niet kon afzien van het horen van eisers in bezwaar. De bij verweerder bestaande twijfel over de sociale en economische binding en het verblijfsdoel leende zich gelet op de eerdere visumtoekenningen bij uitstek voor een toelichting van eisers. Het stond daarmee evenmin buiten redelijke twijfel dat het bezwaar geen kans van slagen had. Hierbij is mede van belang dat het primaire besluit vanwege het werkproces in visumzaken niet voorzien is van een uitgebreide op de individuele omstandigheden toegesneden motivering.
Beroep niet-tijdig beslissen
9. Eisers hebben verweerder met de brieven van 12 december 2024 in gebreke gesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat op dat moment de beslistermijn was verstreken en de ingebrekestelling gelet daarop geldig was. Verweerder heeft inmiddels besloten op het bezwaarschrift van eisers. Daarmee is het belang van eisers bij een beoordeling van het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op hun bezwaarschriften komen te vervallen. Het beroep voor zover het gericht is tegen het niet-tijdig beslissen, is daarom niet-ontvankelijk. Wel ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in de proceskosten van eisers te veroordelen, omdat verweerder te laat op het bezwaarschrift heeft beslist.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep voor zover gericht tegen het niet-tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. Eisers krijgen hiervoor wel een vergoeding van hun proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 453,50. [5]
11. Het beroep voor zover gericht tegen het alsnog genomen besluit is gegrond. Dat betekent dat het besluit wordt vernietigd. Verweerder moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van eisers met inachtneming van deze uitspraak.
12. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814,-. [6]
13. Ook bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 194,- moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 3 februari 2025;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.267,50;
  • bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 194,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Jans, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, Koushkaki tegen Duitsland.
2.Artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Zie het arrest Koushkaki.
4.Arrest Koushkaki, punt 69.
5.1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor ½. Vanwege de samenhang van de beroepen niet-tijdig beslissen wordt de vergoeding voor deze kosten op éénmaal dit bedrag gesteld.
6.1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1.