In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 september 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de omgangsregeling tussen de vader en zijn minderjarige kind. De vader verzocht om de omgangsregeling, zoals vastgesteld in een eerdere beschikking van 28 augustus 2018, te wijzigen. Hij stelde dat de omstandigheden waren veranderd en dat hij nu in staat was om een betere relatie met zijn kind op te bouwen. De moeder van het kind verzocht echter om geen omgangsregeling vast te stellen, omdat de minderjarige zelf had aangegeven geen contact meer te willen met de vader. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 31 juli 2025, waarbij beide ouders en hun advocaten aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader, ondanks de intensieve begeleiding, niet in staat is gebleken om een goede omgang met zijn kind te realiseren. De minderjarige heeft in een gesprek met de rechtbank aangegeven zich teleurgesteld en in de steek gelaten te voelen door haar vader. De rechtbank concludeert dat het in het belang van de minderjarige is om geen omgangsregeling vast te stellen, en dat de vader de verantwoordelijkheid moet nemen om zijn rol als ouder te verbeteren. De rechtbank heeft het verzoek van de vader afgewezen en bepaald dat er geen omgangsregeling zal gelden, met de mogelijkheid voor de vader om in de toekomst contact op te nemen met zijn kind door bijvoorbeeld een kaartje te sturen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.