ECLI:NL:RBDHA:2025:18544

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
24/4239
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve jaarafrekeningen zorgjaren 2008 tot en met 2019 en verdragsbijdrage meeverzekerd gezinslid

Deze uitspraak betreft de definitieve jaarafrekeningen over zorgjaren 2008 tot en met 2019, waarbij de verdragsbijdrage voor een meeverzekerd gezinslid in rekening is gebracht op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Eiser, die grensarbeider was en in [land] woont, is het niet eens met deze afrekeningen en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 8 augustus 2025 geoordeeld dat verweerder op juiste gronden de jaarafrekeningen heeft kunnen vaststellen. Eiser heeft verschillende beroepsgronden aangevoerd, maar de rechtbank concludeert dat er geen strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en dat de termijn van vijf jaar niet is overschreden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/4239

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] ( [land] ), eiser

en

CAK, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Nijman).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de definitieve jaarafrekeningen over zorgjaren 2008 tot en met 2019 waarmee de verdragsbijdrage bij eiser in rekening is gebracht voor een meeverzekerd gezinslid op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat verweerder op juiste gronden de definitieve jaarafrekeningen voor de verdragsbijdrage over de jaren 2008 tot en met 2019 voor het meeverzekerd gezinslid in rekening heeft kunnen brengen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het bestreden besluit van 19 april 2024 op het bezwaar van eiser heeft verweerder de primaire besluiten van 9 november 2023 en 10 november 2023, betreffende de jaarafrekeningen over de zorgjaren 2008 tot en met 2019, gehandhaafd.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 april 2025 op zitting behandeld. Ter zitting zijn verschenen eiser en de gemachtigde van verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen om na te gaan of er reeds voor 12 februari 2020 zorgkosten zijn gedeclareerd door de zorgverzekeraar voor het meeverzekerde gezinslid bij het CAK.
2.4.
Verweerder heeft op 29 april 2025 de rechtbank geïnformeerd dat dit niet het geval is, en dat de eerste declaratie is gedaan op 1 maart 2021.
2.5.
Eiser heeft vervolgens gereageerd op 16 mei 2025.
2.6.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om kenbaar te maken of zij nog op een nadere zitting willen worden gehoord. Nu partijen van die gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt en de rechtbank een nadere zitting niet nodig acht, is het onderzoek op 2 juli 2025 gesloten.

Totstandkoming van het besluit

3. Eiser was grensarbeider in de periode van 1 december 2009 tot en met 30 september 2020. Hij woont in [land] , werkte in Nederland en was verzekerd bij VGZ Zorgverzekeraar (hierna: VGZ). VGZ heeft eiser een E106 formulier gestuurd welke eiser heeft ingeleverd bij de Christelijke Mutaliteit (CM) Midden-Vlaanderen, de zorgverzekeraar van eiser in [land] . De echtgenote van eiser woonde en werkte niet in Nederland, was niet verzekerd voor de Wlz en niet verzekeringsplichtig voor de Zvw. Zij kon in Nederland geen zorgverzekering afsluiten. Wel had zij met toepassing van de Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: de Verordening) recht op medische zorg in het woonland ( [land] ) ten laste van Nederland. Voorwaarde is dan dat zij volgens de wetgeving van het woonland als meeverzekerd gezinslid wordt aangemerkt. Deze beoordeling doet in dit geval de CM.
3.1.
De CM heeft verweerder geïnformeerd op 30 oktober 2019 over het einde van het verdragsrecht van de echtgenote van eiser, omdat zij vanaf 28 juni 2019 recht heeft op een pensioen of uitkering uit Nederland. Met de brief van 29 januari 2020, door verweerder ontvangen op 12 februari 2020, heeft de CM verweerder geïnformeerd dat de echtgenote van eiser vanaf 1 december 2008 recht had op zorg ten laste van Nederland. Met het besluit van 15 juni 2023 heeft verweerder eiser hierover geïnformeerd. Met de brief van 9 november 2023 heeft verweerder bij eiser de jaarafrekeningen over de zorgjaren 2008 tot en met 2019 aangekondigd. De jaarafrekeningen zijn naar eiser verstuurd op 9 en 10 november 2023. Tegen de jaarafrekeningen over de zorgjaren 2008 tot en met 2019 heeft eiser bezwaar ingesteld.
3.2.
Met het bestreden besluit heeft verweerder de definitieve jaarafrekeningen in stand gelaten. Volgens verweerder blijkt niet dat de echtgenote geen meeverzekerd gezinslid is op basis van een zelfstandig recht. Verweerder was pas op 12 februari 2020 op de hoogte van het feit dat de echtgenote stond geregistreerd bij de CM als meeverzekerd gezinslid. Uit de Regeling zorgverzekering (hierna: de Regeling) blijkt dat verweerder de definitieve jaarafrekening voor grensarbeiders dient vast te stellen vóór 1 april van het jaar, volgend op het kalenderjaar waarop de verdragsbijdrage betrekking heeft. Hieraan heeft verweerder niet voldaan, maar verweerder heeft overwogen dat er geen sanctie op overschrijding van die termijn staat en niet af doet aan de bijdrageverplichting van eiser. Verweerder heeft het rechtszekerheidsbeginsel niet geschonden, omdat er binnen vijf jaar nadat verweerder op de hoogte was dat eiseres vanaf december 2008 stond geregistreerd als meeverzekerd gezinslid, de definitieve jaarrekeningen in rekening heeft gebracht. Nu de wetgever verweerder geen beoordelingsvrijheid heeft gegeven, en verweerder afhankelijk is van de juiste informatie vanuit de verzekeringsinstelling, is er geen schending is van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin is sprake van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder heeft mogen vertrouwen op de juistheid van de gegevens die de CM heeft aangeleverd, zeker nu eiser niet heeft onderbouwd waarom deze onjuist zouden zijn. Verder heeft verweerder overwogen geen aanleiding te zien voor een schending van het vertrouwensbeginsel, omdat een toerekenbare gedraging of toezegging ontbreekt.

Beoordeling door de rechtbank

4. Eiser vindt dat verweerder geen rekening heeft gehouden met zijn belangen. Hij meent dat het hem niet verweten kan worden dat verweerder pas twaalf jaar later op de hoogte is gebracht van het feit dat zijn echtgenote een meeverzekerd gezinslid is. Hij vindt het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat verweerder vervolgens nog vier jaar wacht met het in rekening brengen van de jaarafrekeningen, zonder hem te informeren. Volgens eiser moet er gekeken worden naar de hele keten die betrokken is bij de totstandkoming van een besluit. Volgens eiser heeft het systeem gefaald in de uitwisseling van informatie tussen CM en verweerder. Hij meent dat hij nu de rekening moet betalen van een falend systeem, dit vindt eiser onevenredig. Eiser meent dat de formulieren waarmee informatie wordt uitgewisseld tussen verweerder en CM onzorgvuldig zijn opgesteld. Volgens hem lijkt het erop dat er met de formulieren is geknoeid nu er met de handgeschreven teksten op staan en er een verschil is tussen het formulier van 2006 en 2008. Eiser vindt dat hij er op mag vertrouwen dat de informatie-uitwisseling zorgvuldig gebeurt en vindt niet dat het zijn verantwoordelijkheid is om te onderbouwen waarom de gegevens die erop vermeld staan niet zouden kloppen. Eiser wil graag dat de beslissing van verweerder wordt vernietigd en dat hij niet de jaarafrekeningen over zorgjaren 2008 tot en met 2019 moet betalen, en dat het reeds betaalde wordt teruggestort. Als dit niet kan, verzoekt eiser om coulance vanuit verweerder. Hij heeft in bezwaar reeds voorgesteld om in een keer € 3.000,- te betalen, met aftrek van het reeds betaalde.
5. Niet in geschil is dat de echtgenote van eiser een meeverzekerd gezinslid was van 2008 tot en met 2019. Slechts in geschil is of verweerder op juiste gronden de definitieve jaarafrekeningen voor de verdragsbijdrage voor het meeverzekerd gezinslid nog in rekening heeft kunnen brengen.
5.1.
Eiser stelt dat dit niet kan, omdat dit in strijd is met het evenredigheids- rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder stelt dat dit wel kan. Het is aan eiser zelf te wijten dat verweerder niet eerder wist dat de echtgenote van eiser een meeverzekerd gezinslid is, omdat zij dit zelf nooit hebben gemeld bij verweerder. Daardoor was verweerder pas op de hoogte vanaf 12 februari 2020.
6. Volgens artikel 69, eerste lid, van de Zvw hebben in het buitenland wonende personen die met toepassing van een verordening van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het CAK aan.
7. Volgens artikel 6.3.1b van de Regeling wordt de voor een gezinslid van een verzekeringsplichtige verschuldigde bijdrage, bedoeld in artikel 6.3.1. door het CAK geheven en geïnd bij de verzekeringsplichtige.
8. De wijze waarop die bijdrage wordt berekend, is neergelegd in artikel 6.3.1 tot en met 6.3.4 van de Regeling.
9. Volgens artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling moet, als ─ zoals in dit geval ─ slechts de nominale bijdrage verschuldigd is, de buitenlandbijdrage over een kalenderjaar worden vastgesteld vóór 1 april van het volgende jaar.
9.1.
De in artikel 6.3.3 van de Regeling opgenomen termijnen voor het vaststellen van de voorlopige en de definitieve jaarafrekening zijn geen verval- of verjaringstermijnen. Overschrijding van deze termijn betekent dan ook niet dat verweerder geen bijdrage meer zou mogen vaststellen.
9.2.
Dit laat onverlet dat bij de vaststelling van een jaarafrekening na het verstrijken van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling bedoelde termijnen, rekening moet worden gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel kan onder andere sprake zijn als de overschrijding van de wettelijke beslistermijn van zodanig lange duur is dat de betrokkene met de heffing van de buitenlandbijdrage redelijkerwijs geen rekening meer hoefde te houden.
9.3.
Met het oog op de rechtszekerheid is het niet aanvaardbaar als verweerder meer dan vijf jaar na afloop van de wettelijke beslistermijn - of, als dit later is, meer dan vijf jaar na het moment waarop verweerder bekend kon zijn met het feit dat over een bepaald kalenderjaar een buitenlandbijdrage moet worden geheven - de buitenlandbijdrage nog in rekening brengt.
9.4.
Verweerder heeft aangetoond pas bekend te zijn geraakt met het feit dat de echtgenote een meeverzekerd gezinslid was op 12 februari 2020. De termijn van vijf jaar is niet overschreden door verweerder.
10. Verweerder heeft daarnaast terecht gesteld dat de regels van de Zvw dwingend recht bevatten en dat die regels geen mogelijkheid bieden om de bijdrage te matigen of kwijt te schelden. Dit betekent ook dat verweerder geen ruimte heeft voor het maken van een belangenafweging.
10.1.
Verweerder stelt dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken van de bepalingen van de Regeling op grond van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank is het met verweerder eens dat daarvan geen sprake is.
11. Het beroep is ongegrond.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van
mr.E.P.A. Stok, griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.