Uitspraak
RECHTBANK Den Haag
1.De procedure
2.De feiten
De vraag is of NVIG de mogelijkheid dat zij schade heeft geleden voldoende
De Staat heeft er ten slotte nog op gewezen dat de Inspecteur in de brieven van 2 juli 2013 en van 12 augustus 2013 NVIG heeft verzocht om opgave te doen van het btw- bedrag dat is aangegeven, en daarbij aan te geven welk bedrag verschuldigd zou zijn bij toepassing van het algemene btw-tarief. De Inspecteur heeft vervolgens voorgesteld voor het verschil een naheffingsaanslag op te kunnen leggen, zodat NVIG daartegen in bezwaar en beroep kan gaan. en daarmee een rechtsingang zou worden geboden. Het is juist dat, indien NVIG deze route zou hebben gevolgd. de discussie tussen partijen reeds eerder zou zijn beslecht, en de situatie wellicht niet zo uit de hand zou zijn gelopen. NVIG heeft op de mondelinge behandeling van 28 mei 2024 geen goede reden kunnen geven waarom zij dit voorstel van de Inspecteur niet heeft opgevolgd. In zoverre zou sprake kunnen zijn van eigen schuld. en zou een gedeelte van de schade voor rekening van NVIG moeten blijven, maar dit neemt de onrechtmatigheid van het feitelijk handelen van de Belastingdienst in de periode voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslagen en boetes niet weg.”
3.Het geschil
4.De beoordeling
mogelijkheidvan schade voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Anders dan NIVG heeft betoogd, volgt uit de in het Vonnis aangelegde (lichte) toets niet dat het bestaan van die schade daarmee ook daadwerkelijk aannemelijk is. De Staat heeft de door NIVG gestelde schade niet erkend. In de bodemprocedure en in de overgelegde correspondentie heeft de Staat steeds verweer gevoerd tegen de door NIVG aangevoerde schadeposten. In een eventuele bodemprocedure ligt het in beginsel op de weg van NIVG om te stellen en (zo nodig te bewijzen) dat er causaal verband is tussen haar schade en de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de Staat berust. Voor zover NIVG heeft betoogd dat het bewijsrisico bij de Staat moet liggen, omdat de kern van het geschil de schending van EU-recht (de btw-richtlijn) zou betreffen, gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij. Op grond van het Vonnis is de Staat aansprakelijkheid voor onzorgvuldig handelen bij het voorbereiden van besluiten. Hierbij is geen sprake van de schending van de btw-richtlijn. Zoals is overwogen in de rechts-overwegingen 4.1 tot en met 4.3 van het arrest van 1 juni 2021 heeft de Inspecteur ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB. Deze bepaling berust op de in btw-richtlijn aan lidstaten geboden mogelijkheid om een verlaagd btw-tarief toe te passen voor levensmiddelen en om dat tarief selectief toe te passen. De geschonden bepaling in de Wet OB berust dus niet op een Europeesrechtelijke verplichting, maar op de door de Staat gekozen invulling van de mogelijkheid tot selectieve toepassing van het lage tarief. Naar voorlopig oordeel is de door NIVG bepleite volledige proceskostenvergoeding reeds daarom niet aan de orde.