1.2.Op 30 januari 2025 heeft verweerder aan eiser op Schiphol een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 28 dagen opgelegd. Tevens heeft verweerder op 30 januari 2025 aan eiser kenbaar gemaakt dat hij voornemens is aan hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar op te leggen. Eiser heeft vervolgens, op 30 januari 2025, Nederland per vliegtuig (naar Istanbul) verlaten.
2. Aan het terugkeerbesluit, inhoudende dat eiser de EU binnen een termijn van 28 dagen dient te verlaten, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland en de EU heeft. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat de geldigheidsduur van het door Letland aan eiser verleende Schengenvisum afliep op 7 juli 2023.
3. Eiser voert aan dat het terugkeerbesluit in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is genomen. Het terugkeerbesluit en het voornemen inreisverbod zijn in de Nederlandse en Russische taal aan eiser gegeven. Eiser is beide talen niet machtig. Verder is niet duidelijk of, en in welke taal, eiser is gehoord voorafgaand aan de oplegging van het terugkeerbesluit.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 15 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2057, volgt dat artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is bij het nemen van een terugkeerbesluit. Dit betekent dat verweerder de vreemdeling voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit in de gelegenheid moet stellen zijn zienswijze hierover naar voren te brengen. In paragraaf A4/2.4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 staat dat verweerder in een situatie zoals die van eiser – bij een grensdoorlaatpost in het kader van uitreis – voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit uitvoering geeft aan de ‘hoorplicht’, zoals bedoeld in artikel 4:8 van de Awb. 5. In het dossier zit een stuk ‘gehoor terugkeerbesluit’, waarop diverse voorgedrukte vragen staan vermeld – waaronder de vragen: “Zijn er voor u overige nog andere redenen en/of bijzondere omstandigheden waarom zou moeten worden afzien van het opleggen van een terugkeerbesluit?” en “Wenst u nader te worden gehoord?” – die door middel van het aankruisen van “ja” of “nee” moeten worden beantwoord. Dit stuk is opgesteld in de Nederlandse taal. Eiser is die taal echter (naar onweersproken is gesteld) niet machtig. Dit stuk lijkt ook aan eiser te zijn verstrekt in de Russische taal, maar ook die taal is eiser (naar onweersproken is gesteld) niet machtig. Niet gebleken is dat dit stuk nog in een andere taal, die eiser wel begrijpt, aan hem is verstrekt. Aldus is niet gebleken dat vorenbedoelde vragen schriftelijk in een taal die hij begrijpt aan eiser zijn gesteld. Uit het dossier blijkt verder niet dat deze vragen aan eiser mondeling in een taal die hij begrijpt kenbaar zijn gemaakt. De partner van eiser heeft ter zitting nog gezegd dat er op het vliegveld in het Engels met eiser is gesproken, maar dat eiser die taal slechts minimaal beheerst en in ieder geval onvoldoende om dit soort vragen te begrijpen. Dit is door verweerder, die niet ter zitting is verschenen, niet weersproken.
6. Gelet op wat er hiervoor is overwogen kan niet worden vastgesteld dat voormelde vragen in een voor eiser begrijpelijke taal, schriftelijk of mondeling, aan hem zijn gesteld. Daarom kan niet worden vastgesteld dat eiser voorafgaand aan het terugkeerbesluit voldoende in de gelegenheid is gesteld om die belangrijke vragen daadwerkelijk te beantwoorden. Ook kan daarom niet worden vastgesteld dat eiser voorafgaand aan het terugkeerbesluit voldoende is geïnformeerd over zijn recht om mondeling in een gehoor een zienswijze naar voren te brengen. In het verlengde daarvan kan evenmin worden vastgesteld dat eiser, op basis van voldoende informatie, welbewust afstand heeft gedaan van zijn recht om mondeling in een gehoor zijn zienswijze naar voren te brengen. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat niet is gebleken dat verweerder voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit daadwerkelijk en in voldoende mate heeft voldaan aan zijn uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb voortvloeiende verplichting om eiser in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze daarover naar voren te brengen. Het terugkeerbesluit kan daarom niet in stand blijven. Ter vergelijking wordt verwezen naar de onder 4. vermelde Afdelingsuitspraak.
7. Het beroep is gezien het voorgaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 4:8, eerste lid, en artikel 3:2 van de Awb.
8. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit in stand te laten, nu verweerder, die geen verweerschrift heeft ingediend en niet op zitting is verschenen, in de beroepsfase geen toelichting heeft gegeven waarmee voormelde gebreken zijn hersteld. Nu de rechtsgevolgen niet in stand kunnen worden gelaten en het gaat om een belastend besluit waartegen direct beroep openstaat, volstaat de rechtbank met een vernietiging van het bestreden besluit (terugkeerbesluit).
9. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).