ECLI:NL:RBDHA:2025:18912

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.47684
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring van een Poolse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie aan een Poolse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel terecht heeft opgelegd, omdat er een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De vreemdeling had zich eerder aan het toezicht onttrokken en had geen vaste woon- of verblijfplaats. Tijdens de zitting op 10 oktober 2025, waar de vreemdeling via telehoren aanwezig was, heeft de rechtbank de beroepsgronden van de vreemdeling besproken en de rechtmatigheid van de bewaring getoetst. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel niet betwist waren en dat er voldoende zicht op uitzetting naar Polen was. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.47684

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Poolse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. P.J. van den Hoogen),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P. Zijlstra).

Procesverloop

1. Bij besluit van 1 oktober 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam en heeft zich op de rechtbank in Groningen laten bijstaan door mr. T.T. van Wijchen, waarnemer van de gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(
zware gronden)
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
(
lichte gronden)
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
2.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. De rechtbank stelt vast dat eiser aanvankelijk de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft bestreden, maar gelet op de ter zitting door de minister gegeven toelichting zijn beroepsgrond heeft ingetrokken. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
5. Ook stelt de rechtbank vast dat eisers rechtmatig verblijf, dat hij op grond van het Unierecht had, is komen te vervallen. Daarom valt eiser onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.
Gronden
6. De zware en lichte gronden zijn door eiser niet betwist. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat deze gronden, in samenhang bezien, de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. Ten tijde van de inbewaringstelling bestond er dan ook voldoende grond voor het standpunt van de minister dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Lichter middel
7. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank stelt daarbij vast dat eiser er door de minister ook op is gewezen dat (eventuele) medische behandeling in het detentiecentrum beschikbaar is. De rechtbank is ook overigens niet gebleken van omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat de bewaring onevenredig bezwarend is of dat de minister aanleiding had moeten zien om aan eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
8.
De minister heeft ter zitting aangegeven dat op 6 oktober 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft plaatsgevonden. Ook is toegelicht dat op dezelfde dag de procedure voor het terug- en overnameverzoek is opgestart. De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
9. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw en het Unierecht indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Polen in het algemeen niet ontbreekt. De minister heeft ter zitting aangegeven dat ten aanzien van het hiervoor onder 8 genoemde verzoek tot terug- en overname op korte termijn een akkoord wordt verwacht. Zodra dit is ontvangen zal een vlucht worden aangevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee het zicht op uitzetting gegeven.

Conclusie

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Sibma, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.