ECLI:NL:RBDHA:2025:18915

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.47368
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Letse vreemdeling en de rechtmatigheid van de maatregel in het licht van EU-verblijfsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Letse vreemdeling. De eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij hem op 26 september 2025 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). De minister had de maatregel op 7 oktober 2025 opgeheven, maar de eiser verzocht om schadevergoeding, stellende dat de bewaring onrechtmatig was geweest.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 oktober 2025, waarbij de eiser en zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen. De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief had beëindigd. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring op de juiste grondslag was opgelegd en dat er voldoende risico op onttrekking bestond, waardoor een lichter middel niet doeltreffend zou zijn geweest.

Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld in de uitzettingsprocedure en dat er zicht op uitzetting was. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.47368

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Letse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P. Zijlstra).

Procesverloop

1. Bij besluit van 26 september 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft op 7 oktober 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
1.3.
Eiser heeft op 9 oktober 2025 beroepsgronden ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2025 behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser een schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. De rechtbank kan als de bewaring is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. [2]
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(
zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
(
lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [3] heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
4. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag
5. De rechtbank stelt vast dat de minister op 8 september 2022 een besluit heeft genomen, waarin het EU-verblijfsrecht van eiser is beëindigd en aan hem een vertrektermijn is opgelegd.
5.1.
Eiser betoogt dat is voldaan aan het terugkeerbesluit en er daarom geen sprake meer is van een rechtsgeldig terugkeerbesluit. Hij is namelijk in februari 2025 uitgezet naar Letland en blijkens de toelichting in de maatregel van bewaring op 4 augustus 2025 weer in Nederland aangetroffen. Aangenomen kan dus worden dat hij tussen deze datum en de eerdere uitzetting bestendig verblijf heeft gehad buiten Nederland en daarmee op dit moment weer rechtmatig verblijf heeft. Dit komt overeen met eisers verklaring dat hij zes maanden buiten Nederland heeft verbleven en twee maanden geleden naar Nederland is teruggekomen. Ook voert eiser aan dat in de maatregel van bewaring ten onrechte is opgenomen dat hij is aangetroffen onder dezelfde omstandigheden waaronder zijn verblijfsrecht eerder is beëindigd. Daarnaast is door de minister ten onrechte overwogen dat hij zijn verblijf niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, aldus eiser.
5.2.
Uit rechtspraak van het Hof van Justitie [4] volgt dat een Unieburger ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen alleen opnieuw verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland verkrijgt wanneer hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. [5] De duur die de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland verbleef, is voor de vaststelling van de daadwerkelijke en effectieve beëindiging van belang, maar niet beslissend. Hoe langer de afwezigheid van de Unieburger van het grondgebied van het gastland, hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Daarnaast zijn elementen waaruit blijkt dat de Unieburger zijn banden met het gastland heeft verbroken van belang. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd en niet op de weg van de minister om daar onderzoek naar te doen.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. De minister heeft ter zitting in reactie op de beroepsgronden het volgende toegelicht. Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling verklaard dat hij op 6 februari 2025 is uitgezet naar Letland en ongeveer vijf maanden later is teruggekeerd naar Nederland. Eiser is echter op 30 april 2025 door de politie in Nederland aangetroffen. Ook heeft eiser tijdens voornoemd gehoor verklaard dat hij in Letland alleen is en daar niets heeft te doen. De rechtbank is van oordeel dat dit er geen blijk van geeft dat eiser daadwerkelijk en effectief zijn verblijf in Nederland heeft beëindigd. Het enkel verlaten van Nederland kan niet gelijk gesteld worden met daadwerkelijke en effectieve verblijfsbeëindiging. In aanvulling hierop acht de rechtbank van belang dat eiser al tweemaal eerder is uitgezet naar Letland, maar telkens weer is teruggekeerd naar Nederland. Het vorenstaande maakt naar het oordeel van de rechtbank dan ook dat eiser niet opnieuw verblijfsrecht heeft verkregen.
5.4.
De rechtbank oordeelt dat het terugkeerbesluit nog geldt. Eiser heeft na zijn uitzetting naar Letland en met zijn terugkomst naar Nederland niet opnieuw rechtmatig verblijf verkregen. Eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortraject
6. Eiser betoogt dat er tijdens de staandehouding geen sprake is geweest van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Dit maakt de staandehouding onrechtmatig, aldus eiser.
6.1.
Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 26 september 2025 blijkt dat eiser is overgenomen en opgehouden aansluitend op strafrechtelijke heenzending. Er is dus geen sprake geweest van vreemdelingrechtelijke staandehouding. Voor zover eiser een beoordeling wenst over de rechtmatigheid van de strafrechtelijke aanhouding, dient eiser zich te wenden tot een daartoe bevoegde rechter. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Gronden
7. De minister heeft ter zitting de zware grond 3a laten vallen.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat uit de uitspraak van de Afdeling [6] van 25 maart 2020 [7] volgt dat, om de zware grond 3c aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze grond feitelijk juist is. De rechtbank oordeelt dat de grond 3c feitelijk juist is, omdat eiser een besluit heeft ontvangen waarin zijn EU-verblijfsrecht is beëindigd en hij een vertrekplicht opgelegd heeft gekregen. Hieraan heeft eiser zelf geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor besproken zware grond en de niet betwiste lichte gronden, in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Ook bestaat voldoende grond voor het standpunt van de minister dat er ten tijde van de inbewaringstelling een risico op onttrekking bestond en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure heeft ontweken of belemmerde.
Lichter middel
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel dan de maatregel van bewaring op te leggen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat, zoals hiervoor is overwogen, de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat daarmee het risico op onttrekking is gegeven. Een lichter middel volstond niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister, tot aan de opheffing van de maatregel, voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat op 30 september 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft plaatsgevonden. Zicht op uitzetting ontbrak ook niet, nu eiser op 7 oktober 2025 naar Letland is gevlogen.

Conclusie

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Sibma, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Op grond van artikel 106 van de Vw.
3.Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.Zie de uitspraak van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Zie de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.