In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Letse vreemdeling. De eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij hem op 26 september 2025 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). De minister had de maatregel op 7 oktober 2025 opgeheven, maar de eiser verzocht om schadevergoeding, stellende dat de bewaring onrechtmatig was geweest.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 oktober 2025, waarbij de eiser en zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen. De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief had beëindigd. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring op de juiste grondslag was opgelegd en dat er voldoende risico op onttrekking bestond, waardoor een lichter middel niet doeltreffend zou zijn geweest.
Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld in de uitzettingsprocedure en dat er zicht op uitzetting was. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.