ECLI:NL:RBDHA:2025:18928

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.46802
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling door de rechtbank

In deze uitspraak van 14 oktober 2025 beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarin aan eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. K. Ramdhan, heeft zijn beroep op 7 oktober 2025 behandeld. De rechtbank concludeert dat de minister terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser betwist enkele gronden die de minister aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd, maar de rechtbank oordeelt dat de overige gronden voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van eiser en dat de beschikbare medische zorg in detentie toereikend is. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er geen gronden zijn om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel. Het beroep wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.46802

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. K. Ramdhan),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 24 september 2025, waarin de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (via een beeldverbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. De minister heeft terecht de maatregel van bewaring opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [1] als zware gronden vermeld dat eiser:
  • 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
- 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van
hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
  • 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Eiser betwist de zware grond 3i en de lichte gronden 4c en 4d die door de minister aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Dit behoeft geen bespreking, omdat de overige gronden naar het oordeel van de rechtbank voldoende zijn om de maatregel te kunnen dragen. Op grond daarvan kan worden aangenomen dat een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
5. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel. De minister heeft er bij de beoordeling in dit kader onvoldoende rekening mee gehouden dat eiser heeft verklaard medische klachten te hebben. De minister heeft enkel verwezen naar de aanwezige medische voorzieningen in het detentiecentrum, maar had moeten onderzoeken op welke wijze en in welke mate de detentie van invloed zal zijn op de medische toestand van eiser. Daarmee voldoet de motivering niet aan de eisen die het Hof van Justitie in het arrest Mahdi [2] heeft gesteld. Naar analogie van artikel 64 van de Vw 2000 en op grond van artikel 5, aanhef en onder c en artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn moet de minister bij de besluitvorming rekening houden met de algehele medische situatie van de vreemdeling en de impact van detentie op de gezondheid van de vreemdeling.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de maatregel staat opgenomen wat uit het vertrekdossier blijkt ten aanzien van de medische klachten van eiser en is vermeld wat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard over zijn medische klachten. Vervolgens is gemotiveerd dat er geen medische omstandigheden zijn die de inbewaringstelling kunnen belemmeren en is er op gewezen dat in het detentiecentrum Rotterdam een medische dienst en psychologen aanwezig zijn waar eiser een intake krijgt, en waar nodig, medische behandeling en/of medicatie verstrekt krijgt. Ook is er op gewezen dat de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij en dat eiser op dat moment geen behandeling ondergaat waarvan kan worden aangenomen dat deze noodzakelijk is in verband met een levensbedreigende ziekte. Verder is benoemd dat eisers gedrag en gemoedstoestand geen aanleiding hebben gegeven tot een andere beoordeling en het inroepen van (extra) medische zorg, dat voor mensen die zich met moeite kunnen handhaven in de detentie- en uitzendcentra gespecialiseerde zorg aanwezig is en dat als die zorg niet voldoende kan worden gegeven, eiser wordt overgeplaatst naar een regulier ziekenhuis, een penitentiair psychiatrisch centrum of een gesloten gezondheidsinstelling. Hieruit volgt dat de minister de door eiser naar voren gebrachte medische klachten bij het opleggen van de maatregel heeft betrokken. Eiser heeft niet gesteld dat de in detentie beschikbare medische zorg in zijn geval niet toereikend is, dat hij niet in staat is om de inbewaringstelling op verantwoorde wijze te ondergaan of dat zijn medische omstandigheden in detentie door gebrek aan medische zorg zullen verslechteren. De door de minister in de maatregel gegeven motivering voldoet daarmee aan de eisen die het Hof van Justitie daaraan in het arrest Mahdi heeft gesteld [3] en ook aan de inhoud van de door eiser genoemde artikelen. De minister heeft dan ook voldoende gemotiveerd waarom de medische situatie van eiser geen reden is om een lichter middel dan bewaring toe te passen.
5.2.
Eiser heeft ter zitting tevergeefs aangevoerd dat de minister hem ten onrechte niet heeft gewezen op de mogelijkheid om een vergunning voor tijdelijk verblijf aan te vragen op grond van artikel 64 van de Vw 2000, terwijl dat wel had moeten gebeuren gelet op artikel 5, aanhef en onder c, artikel 15 en artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank is van oordeel dat de minister er terecht op heeft gewezen dat in het besluit waarbij de asielaanvraag van eiser is afgewezen is beoordeeld of er op grond van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek moest worden verleend. Verder is eiser in het vertrekgesprek van 29 september 2025 gewezen op de mogelijkheid om een herhaalde asielaanvraag te doen. In dat kader wordt evenwel niet ambtshalve beoordeeld of er aanleiding is om uitstel van vertrek te verlenen. Als eiser van mening is dat zijn medische omstandigheden hier inmiddels wel aanleiding toe geven, is het aan hem om daartoe een aanvraag in te dienen. Wat eiser hierover heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat een lichter middel had moeten worden toegepast.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser?
6. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Uit de stukken blijkt dat de minister regelmatig vertrekgesprekken met eiser heeft gevoerd, maar dat hij ook na de definitieve beslissing op eisers asielaanvraag nog geen laissez-passer heeft aangevraagd terwijl dat al wel mogelijk was.
6.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Er is op 29 september 2025 een vertrekgesprek gevoerd met eiser en de minister heeft ter zitting aangegeven dat uit zijn systeem blijkt dat er een laissez-passer is aangevraagd. De rechtbank heeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Anders dan eiser ter zitting heeft gesteld, leidt het enkele feit dat deze aanvraag nog niet is geüpload in het digitale dossier niet tot een gebrek. Verder heeft de minister toegelicht dat er maandelijks wordt gerappelleerd en dat er op 17 oktober 2025 een presentatie staat gepland bij de Nigeriaanse ambassade. Daarmee werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de minister geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten van eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
2.5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320.
3.Vergelijk ook ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.