ECLI:NL:RBDHA:2025:18944

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.40945
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling op grond van Vreemdelingenwet 2000 en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die zich in Nederland bevindt zonder de juiste documenten, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 3 september 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat hij op een onjuiste wettelijke grondslag is opgehouden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ophouding op basis van artikel 50, tweede lid, van de Vw terecht was, omdat eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken en niet heeft voldaan aan zijn vertrekplicht. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling effectief konden worden toegepast, gezien de omstandigheden van de zaak. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat de medische zorg in het detentiecentrum onvoldoende is. De rechtbank concludeert dat er zicht op uitzetting is naar Marokko en dat verweerder voortvarend heeft gehandeld. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.40945

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 september 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Hamidi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ophouding
1. Eiser voert aan dat hij op een onjuiste wettelijke grondslag (artikel 50, tweede lid van de Vw) is opgehouden. Eiser stelt dat zijn nationaliteit en identiteit al zijn vastgesteld in de strafrechtketen. De ophouding had volgens eiser daarom gebaseerd moeten zijn op artikel 50, derde lid van de Vw.
1.1.
Uit het proces-verbaal van ophouding van 26 augustus 2025 volgt dat eiser aansluitend op strafrechtelijke heenzending is overgenomen en opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaronder de uitspraak van 25 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:134, volgt dat gegevens over de identiteit van de vreemdeling die in het kader van de strafrechtelijke aanhouding zijn verkregen, niet in het vreemdelingrechtelijk vervolg als vaststaand hoeven te worden aanvaard. Voor zover het al zo is dat er in het strafrechtelijk voortraject identiteitsgegevens van eiser zijn verkregen – eiser is immers aangehouden voor de ‘Wet ID’ omdat hij geen identiteitsbewijs kon tonen – geldt dat verweerder die dus niet als vaststaand heeft hoeven aanvaarden. Verder geldt dat eiser op het moment van overname uit het strafrecht niet in het bezit was van een identificerend document.
1.2.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ophouding ten onrechte heeft plaatsgevonden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, met toepassing van artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser bestrijdt alle zware en lichte gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring.
2.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, volgt dat verweerder bij (onder andere) de zware gronden 3b en 3c kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat en waarom deze zware gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3b zich feitelijk voordoet. Eiser heeft namelijk niet betwist dat hij bij binnenkomst in Nederland én na het verstrijken van de hem opgelegde vertrektermijn geen melding heeft gemaakt van zijn illegaal verblijf en hij heeft evenmin betwist dat hij tot twee keer toe het aanmeldcentrum in Ter Apel na één dag heeft verlaten. Hiermee heeft hij zich diverse keren onttrokken aan het toezicht. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3c zich feitelijk voordoet. Eiser heeft namelijk op 23 mei 2025 een terugkeerbesluit ontvangen en heeft niet uit eigen beweging gevolg gegeven aan de daaruit voortvloeiende vertrekplicht.
2.3.
Verweerder heeft dus in ieder geval de zware gronden 3b en 3c aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. Deze twee zware gronden zijn tezamen reeds voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
3. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat er voor hem geen passende zorg aanwezig is binnen het detentiecentrum,
3.1.
Gelet op de onder 2.3. genoemde zware gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser niet heeft voldaan aan zijn (uit het besluit van 23 mei 2025 voortvloeiende) vertrekplicht, herhaaldelijk geen melding heeft gemaakt van zijn illegaal verblijf en twee keer uit het aanmeldcentrum is vertrokken zonder gebruik te maken van de hem geboden gelegenheid om asiel aan te vragen, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een fors risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
3.2.
Voor zover eiser stelt dat de maatregel van bewaring voor hem vanwege zijn medische situatie onevenredig bezwarend is, volgt de rechtbank hem hierin niet. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de in het detentiecentrum beschikbare medische zorg in zijn geval onvoldoende is of dat zijn situatie in bewaring door een gebrek aan medische zorg zal verslechteren.
3.3.
Gelet op het vorenstaande slaagt de onder 3. weergegeven beroepsgrond niet.
Zicht op uitzetting
4. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting is, nu hij niet beschikt over de nodige documenten.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid kan worden uitgegaan van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269, 8 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3033, en 27 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:219. Gelet hierop, nu verweerder pas kortgeleden (op 2 september 2025) een lp-aanvraag heeft ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten en nu eiser verder geen concrete aanknopingspunten aannemelijk heeft gemaakt die erop wijzen dat er voor hem geen lp zal worden afgegeven, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen
5. Eiser voert tot slot aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting.
5.1.
Uit het dossier komt naar voren dat verweerder op 29 augustus 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd en op 2 september 2025 de lp-aanvraag naar de Marokkaanse autoriteiten heeft verstuurd. Door op de vierde dag van de bewaring een vertrekgesprek met eiser te voeren en vier dagen daarna de lp-aanvraag in te dienen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend gehandeld. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
6. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
7. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.