ECLI:NL:RBDHA:2025:18949

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
NL24.51145
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM met betrekking tot medische omstandigheden en belangenafweging

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 18 januari 2024 afgewezen, en dit besluit werd bevestigd in het bestreden besluit van 13 december 2024. De rechtbank heeft de zaak op 21 juli 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen. Eiser had eerder een verblijfsvergunning voor medische behandeling, maar voldeed niet langer aan de voorwaarden voor verlenging. De minister concludeerde, op basis van adviezen van het Bureau Medische Advisering, dat er geen medische noodsituatie zou ontstaan bij het uitblijven van behandeling. Eiser had weliswaar een privéleven opgebouwd in Nederland, maar de minister oordeelde dat de belangen van de Nederlandse Staat zwaarder wogen dan die van eiser, en dat de weigering van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM.

De rechtbank bevestigt dat de minister alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken en dat de belangenafweging deugdelijk is gemotiveerd. Eiser had geen gronden ingediend tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning op humanitaire gronden, waardoor dit aspect niet door de rechtbank werd beoordeeld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiser geen griffierecht terugkrijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.51145

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A.C. Pool),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. M.M. Luik).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 18 januari 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 13 december 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, mr. M.F. van den Brink als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers aanvraag om een verblijfsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. De minister heeft de aanvraag van eiser mogen afwijzen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat aan het bestreden besluit voorafging
4. Met ingang van 9 april 2018 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘medische behandeling’. Deze verblijfsvergunning is verleend met een geldigheidsduur tot 9 april 2023. Eiser wil voortzetting van zijn verblijf in Nederland en heeft op 3 april 2023 verzocht om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’.

Het bestreden besluit

5. De minister heeft de aanvraag om een verblijfsvergunning voor het doel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen, omdat eiser niet langer voldoet aan alle voorwaarden voor verlenging van de oorspronkelijke verblijfsvergunning, zoals verwoord onder paragraaf B9/9, onder e, van de Vreemdelingencirculaire 2000. De minister wijst hierbij op de adviezen van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 3 januari en 2 oktober 2024, waarin is geconcludeerd dat bij het uitblijven van medische behandeling voor eiser geen medische noodsituatie zal ontstaan. De minister heeft tevens besloten dat de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning ‘medische behandeling’ niet wordt verlengd, omdat eiser – gelet op de BMA-adviezen – niet langer aan de voorwaarden voor dit verblijfsdoel voldoet.
De minister stelt zich verder op het standpunt dat eiser ook niet op grond van artikel 8 van het EVRM in het bezit dient te worden gesteld van een verblijfsvergunning. Eiser heeft weliswaar privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM opgebouwd, maar niet is gebleken dat de banden die eiser in Nederland heeft opgebouwd zich ertegen verzetten dat eiser het privéleven buiten Nederland voortzet of opnieuw opbouwt. In de belangenafweging die de minister heeft gemaakt, weegt het belang van de Nederlandse Staat volgens de minister zwaarder dan het persoonlijk belang van eiser. Dat betekent volgens de minister dat de weigering van een verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Waar gaat de zaak over?
6. De rechtbank stelt vast dat eiser enkel gronden heeft ingediend die zijn gericht tegen het besluit van de minister om eiser geen verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. Deze zal de rechtbank hierna beoordelen. Tegen de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ heeft eiser geen gronden ingediend. Dit zal de rechtbank daarom niet beoordelen.
Is de weigering van een verblijfsvergunning in strijd met artikel 8 van het EVRM?
Toetsingskader
7. Volgens vaste rechtspraak [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) moet bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM een ‘fair belance’ worden gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij een gecontinueerd verblijf en anderzijds het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid. Alle feiten en omstandigheden die voor de belangenafweging van betekenis zijn, moeten daarbij kenbaar worden betrokken. De rechtbank moet toetsen of de minister alle relevante feiten en omstandigheden in haar belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de uitkomst van die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen de hiervoor genoemde belangen van de vreemdeling en het Nederlands algemeen belang. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toets.
Wat betoogt eiser?
8. Eiser betoogt dat ten onrechte geen verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM is verleend. Daartoe voert eiser aan dat de minister de belangen niet op de juiste wijze heeft gewogen, dat de belangenafweging geen ‘fair balance’ laat zien en dat de belangenafweging niet deugdelijk is gemotiveerd. De minister heeft onvoldoende aandacht gehad voor het feit dat het hier gaat om een afweging in het kader van een inmenging, oftewel een negatieve verplichting van de Staat. In plaats daarvan lijkt meer een beoordeling van een positieve verplichting te zijn verricht. [2] De minister heeft ten onrechte in eisers nadeel meegewogen dat hij niet voor verlenging van zijn eerdere verblijfsvergunning in aanmerking komt. Dit betreft geen relevant belang in deze belangenafweging, omdat met het bestreden besluit eisers eerdere rechtmatige verblijf wordt beëindigd. De opmerking dat eiser ook in Liberia vrijwilligerswerk kan doen en sociale contacten kan aangaan, doet geen recht aan het door eiser in Nederland opgebouwde privéleven.
Verder betoogt eiser, met een beroep op een uitspraak van de Afdeling [3] , dat de minister onvoldoende heeft bezien wat hij in Nederland aan privéleven heeft opgebouwd en dat hij geen (heel) sterke banden met Liberia heeft.
De minister heeft volgens eiser ook onvoldoende gewicht toegekend aan de medische omstandigheden van eiser. Eiser heeft in Liberia zijn trauma (PTSS) opgelopen en zal vanwege zijn psychische klachten onvoldoende grip op zijn leven krijgen om in Liberia iets stabiels op te bouwen en behoorlijk te functioneren.
Wat vindt de rechtbank?
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken. De minister stelt zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt en heeft dat standpunt ook deugdelijk gemotiveerd. Het betoog van eiser dat in het bestreden besluit onvoldoende aandacht is besteed aan het feit dat het gaat om een negatieve verplichting van de Nederlandse Staat volgt de rechtbank niet. De minister heeft niet ten onrechte in het nadeel van eiser meegewogen dat eiser niet in aanmerking komt voor verlenging van zijn eerdere vergunning, omdat dit een concretisering van het restrictieve toelatingsbeleid betreft, wat een relevant belang van de Nederlandse Staat is. In de opmerking van de minister dat eiser ook in Liberia vrijwilligerswerk kan doen, ziet de rechtbank evenmin een aanknopingspunt voor de conclusie dat de minister de belangen op onjuiste wijze zou hebben gewogen.
De minister heeft in de belangenafweging betrokken dat eiser 21 jaar in Nederland heeft verbleven, waarvan vijf jaar met een (tijdelijke) verblijfsvergunning op medische gronden. De minister heeft in het voordeel van eiser betrokken dat hij de Nederlandse taal begrijpt en vrijwilligerswerk verricht bij de gemeente Dongen (sinds december 2023) en bij de stichting Eagle Shelter (sinds 1 april 2023). De minister stelt daar niet ten onrechte tegenover dat eiser als volwassene naar Nederland is gekomen en het grootste gedeelte van zijn leven, namelijk 31 jaar, in Liberia heeft gewoond. De minister neemt niet ten onrechte aan dat eiser (nog) sterke banden met Liberia heeft, dat hij nog een sociaal netwerk in Liberia heeft en dat de door eiser gestelde verbreking van het contact met eisers echtgenote en kinderen niet betekent dat die contacten niet kunnen worden hersteld. De minister wijst er niet ten onrechte op dat eiser in 2020 nog aanvragen voor machtigingen voor voorlopig verblijf voor zijn echtgenote en kinderen heeft ingediend. De minister heeft niet ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat de door eiser in Nederland opgebouwde banden zich er tegen verzetten om het privéleven buiten Nederland voort te zetten of opnieuw op te bouwen. De minister stelt niet ten onrechte dat het wekelijkse bezoek van eisers zoon geen binding met Nederland oplevert, omdat eisers zoon ook geen verblijfsvergunning in Nederland heeft. Het beroep van eiser op de door hem genoemde uitspraak van de Afdeling treft geen doel.
9.1.
Eisers betoog dat zijn medische omstandigheden onvoldoende zijn meegewogen, slaagt niet. De minister wijst niet ten onrechte op de conclusie van het BMA-advies, dat voor eiser geen medische noodsituatie ontstaat bij het uitblijven van medische behandeling. Uit het BMA-advies blijkt dat eiser de afgelopen jaren nauwelijks voor zijn klachten is behandeld en dat zich sinds 2018 geen crisissituaties hebben voorgedaan. Eiser is volgens de BMA-arts niet psychotisch of suïcidaal. Eiser heeft zijn betoog, dat de terugkeer naar Liberia een negatieve impact op zijn gezondheid zal hebben, niet met medische stukken onderbouwd.
9.2.
Gelet op het voorgaande slagen de beroepsgronden van eiser niet.
Verwijzing naar hetgeen eerder in de procedure is aangevoerd
10. Eiser heeft voor het overige verzocht om dat wat eerder in de procedure is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Omdat de minister hier in het bestreden besluit op in is gegaan en eiser deze gronden, anders dan hiervoor al besproken, in beroep niet nader heeft onderbouwd, kan de enkele verwijzing naar de zienswijze niet leiden tot het daarmee door eiser beoogde resultaat.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister eiser niet ten onrechte geen verblijfsvergunning heeft verleend op grond van artikel 8 van het EVRM. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.G.H. van der Holst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS 27 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2047.
2.EHRM 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099 (
3.ABRvS 13 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2661.