ECLI:NL:RBDHA:2025:18949
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM met betrekking tot medische omstandigheden en belangenafweging
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 18 januari 2024 afgewezen, en dit besluit werd bevestigd in het bestreden besluit van 13 december 2024. De rechtbank heeft de zaak op 21 juli 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de minister de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen. Eiser had eerder een verblijfsvergunning voor medische behandeling, maar voldeed niet langer aan de voorwaarden voor verlenging. De minister concludeerde, op basis van adviezen van het Bureau Medische Advisering, dat er geen medische noodsituatie zou ontstaan bij het uitblijven van behandeling. Eiser had weliswaar een privéleven opgebouwd in Nederland, maar de minister oordeelde dat de belangen van de Nederlandse Staat zwaarder wogen dan die van eiser, en dat de weigering van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank bevestigt dat de minister alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken en dat de belangenafweging deugdelijk is gemotiveerd. Eiser had geen gronden ingediend tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning op humanitaire gronden, waardoor dit aspect niet door de rechtbank werd beoordeeld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiser geen griffierecht terugkrijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.