ECLI:NL:RBDHA:2025:19099

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2025
Publicatiedatum
20 oktober 2025
Zaaknummer
SGR 23/120
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag om omgevingsvergunning voor erfafscheiding in strijd met bestemmingsplan en redelijke eisen van welstand

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 12 september 2025, in de zaak SGR 23/120, gaat het om een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een erfafscheiding van twee meter hoog. Eiser, wonende aan [adres 1] in Den Haag, heeft op 22 november 2021 een aanvraag ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 9 mei 2022 is afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er een gebrek aan het bestreden besluit kleeft, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Dit betekent dat hoewel het beroep gegrond is, de weigering van de omgevingsvergunning blijft bestaan. De rechtbank concludeert dat de erfafscheiding in strijd is met de bestemming 'Waarde – Cultuurhistorie' en de redelijke eisen van welstand. De rechtbank stelt vast dat het college zich terecht heeft gebaseerd op het advies van de Welstands- en Monumentencommissie, die heeft aangegeven dat de erfafscheiding het straatprofiel blokkeert en de cultuurhistorische waarden verstoort. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat het advies van de commissie niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank vernietigt het besluit van 24 november 2022, maar laat de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de afwijzing van de omgevingsvergunning blijft bestaan. Eiser krijgt een vergoeding van het griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/120

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 september 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.T.J. Olierook),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een erfafscheiding van twee meter hoog in de tuin van zijn woning op het adres [adres 1] te Den Haag. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat er een gebrek aan het bestreden besluit kleeft. De rechtbank ziet echter wel aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Eiser krijgt dus gelijk en het beroep is gegrond, maar de weigering van het college om eiser een omgevingsvergunning te verlenen blijft in stand. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser woont aan de [adres 1] in Den Haag. Op 22 november 2021 heeft hij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een erfafscheiding van twee meter hoog in de tuin van zijn woning ingediend.
2.1.
Het college heeft de aanvraag met het besluit van 9 mei 2022 (het primaire besluit) afgewezen. Met het besluit van 24 november 2022 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 22 november 2021. Dat betekent dat in deze zaken de Wabo van toepassing blijft.
Toetsingskader
4. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Belgisch Park’ (het bestemmingsplan). De gronden waarop het bouwplan is voorzien hebben, voor zover relevant, de bestemming ‘Wonen-1’ en de dubbelbestemming ‘Waarde – Cultuurhistorie’.
4.1.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd, in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit 2012, (b) strijd met de bouwverordening (c) strijd met het bestemmingsplan, of (d) strijd met redelijke eisen van welstand.
4.2.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo kan de omgevingsvergunning voor een activiteit handelen in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Is sprake van strijd met artikel 22.2.3 van de planregels?
5. Eiser betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de erfafscheiding in strijd is met artikel 22.2.3, onder c, eerste lid, van de planregels. Eiser voert hiertoe aan dat het college er ten onrechte vanuit gaat dat de erfafscheiding zich voor de voorgevel en het verlengde daarvan bevindt. Volgens eiser bevindt de erfafscheiding zich juist achter de voorgevel en het verlengde daarvan en is een erfafscheiding tot een hoogte van twee meter toegestaan.
5.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de woning van eiser twee voorgevels heeft. Volgens het college is zowel de gevel aan de hoofdstraat als de gevel aan de doodlopende zijstraat aan te merken als voorgevel.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de gevel van de woning die gekeerd is naar de hoofdstraat een voorgevel is. De vraag die partijen verdeeld houdt is de vraag of de gevel die gekeerd is naar de doodlopende zijstraat ook als voorgevel kan worden aangemerkt.
5.3.
Artikel 22.2.3 luidt, als volgt:
Voor het bouwen van bouwwerken geen gebouwen zijnde de volgende regels:
de bouwwerken geen gebouwen zijnde mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd;
de hoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde mag, voor zover gelegen achter de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan niet meer bedragen dan 3 meter;
in uitzondering op het gestelde onder b mag de hoogte van erf- en/of terreinafscheidingen niet meer bedragen dan:
1.
1 meter, voorzover deze zich voor de voorgevel en het verlengde daarvan bevinden, en;
2.
2 meter voorzover deze zich achter de voorgevel en het verlengde daarvan bevinden.
5.4.
Artikel 1.123 van de planregels luidt als volgt:
de voorgevelrooilijn is:
voor bouwstroken, bouwvlakken en bouwblokken, welke reeds geheel of ten dele zijn bebouwd: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop overeenkomstig de richting van de weg geeft;
voor andere terreinen dan onder 1:
a.
voor zover gelegen binnen de bebouwde kom: de grens van de weg;
b.
voor zover gelegen buiten de bebouwde kom: de lijn gelegen op 20 meter uit de as van de weg.
5.5.
De rechtbank stelt vast dat het college bij de beoordeling van de vraag of de erfafscheiding zich voor of achter de voorgevel bevindt als bedoeld in artikel 22.2.3., onder c van de planregels is uitgegaan van de definitie van voorgevelrooilijn, zoals gedefinieerd in artikel 1.123 van de planregels. Volgens het college blijkt hieruit dat de woning van eiser meerdere voorgevels kan hebben, omdat de definitie spreekt van ‘voorgevels’. Volgens het college is ook de gevel aan de doodlopende zijstraat aan te merken als voorgevel, omdat de gevels van de woningen [adres 2] en [adres 3] , die naar de doodlopende zijstraat zijn gekeerd, de voorgevels van die woningen zijn.
5.6.
Eiser betoogt dat het college niet had mogen uitgaan van de definitie van ‘voorgevelrooilijn’, nu het in artikel 22.2.3, onder c, eerste en tweede lid van de planregels specifiek gaat om de ‘voorgevel en het verlengde daarvan’ en niet om de ‘voorgevelrooilijn’. Volgens eiser kan geen specifieke betekenis van het begrip “voorgevel” worden afgeleid uit de definitie van ‘voorgevelrooilijn’ en had het college moeten toetsen aan de definitie van ‘voorgevel’.
5.7.
De rechtbank stelt met eiser vast dat uit artikel 22.2.3, onder c, eerste en tweede lid, van de planregels volgt dat de vraag of de erfafscheiding van eiser onder het eerste of het tweede lid van deze planregel valt moet worden beantwoord aan de hand van de betekenis van het begrip ‘voorgevel’. De betekenis van het begrip ‘voorgevel’ is in het bestemmingsplan niet omschreven. Ook uit de toelichting op het bestemmingsplan en de systematiek van het plan kan geen specifieke betekenis worden afgeleid. Uit de planregels kan verder niet worden afgeleid dat het begrip ‘voorgevelrooilijn’ betekenis heeft voor de uitleg van artikel 22.2.3 van de planregels. Het college heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank de aanvraag aan de verkeerde maatstaf getoetst. Het college had moeten vaststellen dat het begrip ‘voorgevel’ niet is gedefinieerd in het bestemmingsplan en had vervolgens aan de hand van de definitie uit het "Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal" en de feiten en omstandigheden moeten toetsen of sprake is van een voorgevel aan deze zijde van de [straat] . [1] Deze beoordeling heeft het college niet uitgevoerd. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen omdat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een draagkrachtige motivering. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Is sprake van strijd met de bestemming ‘Waarde – Cultuurhistorie’?
6. Eiser betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de erfafscheiding in strijd is met de bestemming ‘Waarde-Cultuurhistorie. Eiser voert hiertoe in eerste instantie aan artikel 26 van de planregels er niet op is gericht om cultuurhistorische waarden van deze doodlopende zijstraat te beschermen, omdat de zijstraat nog niet bestond ten tijde van het opstellen van het bestemmingsplan en niet is opgenomen op de kaart in bijlage 6 bij het bestemmingsplan. Bovendien doet de erfafscheiding volgens eiser geen afbreuk aan de cultuurhistorische waarden van de woningen in deze doodlopende straat.
6.1.
Het college baseert zijn standpunt dat wel sprake is van strijd met artikel 26 van het bestemmingsplan op het advies van de Welstands- en Monumentencommissie (WMC), dat luidt als volgt:
“Het bouwplan is getoetst aan de Welstandsnota en beoordeeld in het kader van de dubbelbestemming ‘Waarde – Cultuurhistorie’.De commissie kan niet instemmen met de erfafscheiding. Het deel van de tuin waarin afscheiding zich bevindt, is de zijtuin van de woning, maar tevens de voortuinzone van de woningen in de cul-de-sac. Deze woning en de andere woningen aan deze zijde van de [straat] zijn latere toevoegingen aan het beschermd stadsgezicht. De inpassing met groene voor- en zijtuinen is echter aan beide zijden van de [straat] en in dit deel van Belgisch Park gelijk.Het voorstel blokkeert het straatprofiel en verstoort de opzet en het beeld van de omgeving.”
6.2.
De rechtbank stelt vast dat de voor ‘Waarde – Cultuurhistorie’ aangewezen gronden zijn opgenomen en beschreven in het aanwijzingsbesluit Rijksbeschermd Stadsgezicht Westbroekpark/Belgisch park van 6 november 1996 met de bijbehorende toelichting en kaart in de bijlagen 6 en 7 bij de planregels. Uit bijlage 7 volgt dat ‘de [straat] met aangrenzende straten in een slingerend beloop met architectuur, overwegend in de stijl van de Nieuwe Haagse School’ typerend is voor de te beschermen waarden van het Belgisch Park. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat bedoeld is om de cultuurhistorische waarden van [straat] en de straten die daaraan grenzen te beschermen. Dat deze specifieke zijstraat ten tijde van het opstellen van het aanwijzingsbesluit en de bij het bestemmingsplan behorende bijlagen nog niet bestond en niet opgenomen is op de daarbij horende kaart, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank kan het immers niet zo zijn dat wanneer een zijstraat later wordt aangelegd deze als enige straat niet binnen de te beschermen waarden valt. Bovendien overweegt de rechtbank dat ook uit het advies van de WMC, zoals geciteerd in overweging 6.1, volgt dat deze zijde van de [straat] een latere toevoeging is aan het beschermd stadsgezicht.
6.3.
De rechtbank stelt verder vast dat het college volgens vaste rechtspraak aan een advies van de WMC in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Dit is anders indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college het niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel dan ook geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. [2]
6.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit het advies van de WMC niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De welstandscommissie heeft begrijpelijk en navolgbaar gemotiveerd waarom de erfafscheiding uit het oogpunt van de cultuurhistorische waarden niet acceptabel is. Eiser heeft dit niet gemotiveerd betwist door overlegging van een andersluidend advies van een deskundige.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het bouwplan van eiser dan ook terecht in strijd met artikel 26 van de planregels geacht. Het college kon vanwege de aard van de inbreuk op het beschermd stadsgezicht, zoals omschreven in het primaire besluit, en de daar genoemde stedenbouwkundige gronden eveneens in redelijkheid weigeren om op dit punt af te wijken van het bestemmingsplan.
Redelijke eisen van welstand
7. De rechtbank is ook van oordeel dat het college op grond van het advies van de WMC het standpunt kon innemen dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het welstandsadvies leidt tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, namelijk een erfafscheiding van 2 meter hoog. Die bouwmogelijkheden worden immers ook beperkt in geval van strijdigheid met de cultuurhistorische waarden van het beschermd stadsgezicht als bedoeld in artikel 26 van het bestemmingsplan, waarvan hier sprake is. Het negatieve welstandsadvies is ook met name gebaseerd op strijdigheid met het beschermd stadsgezicht. Er is derhalve geen sprake van een situatie dat het negatieve welstandsadvies dat door het college is overgenomen een belemmering oplevert van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Dat eiser ter zitting heeft aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat een groene haag wel is toegestaan, maar een houten erfafscheiding niet, maakt dit niet anders omdat een groene haag duidelijk anders is dan een houten erfafscheiding en het college zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een groene haag minder detonerend kan zijn voor deze omgeving dan een houten erfafscheiding.
7.1.
De rechtbank concludeert dat het college de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en voor de activiteit handelen in strijd met bestemmingsplan, ondanks het geconstateerde gebrek, op goede gronden heeft geweigerd.

Conclusie en gevolgen

8. De conclusie van het voorgaande is dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Omdat de omgevingsvergunning echter, ondanks dat gebrek, terecht is geweigerd, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand laten. Dat betekent dat de weigering van het college om eiser een omgevingsvergunning te verlenen, in stand blijft.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 24 november 2022;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Klein, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3024.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1155.