ECLI:NL:RBDHA:2025:19100

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
20 oktober 2025
Zaaknummer
SGR 23/4531
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verleende omgevingsvergunning voor de realisatie van een woning met betrekking tot bouwcontingent en voorwaardelijke verplichtingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn behandeld. Eiser is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een woning op een perceel gelegen tussen twee huisnummers aan een bepaalde straat in de gemeente. De rechtbank beoordeelt de beroepsgronden van eiser, die onder andere stellen dat de omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan en dat er niet voldaan is aan de voorwaardelijke verplichtingen die aan de vergunning zijn verbonden. De rechtbank komt tot de conclusie dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend, omdat aan de voorwaardelijke verplichtingen is voldaan en er geen andere weigeringsgronden zijn. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Wabo en de relevante bestemmingsplanregels, en bevestigt dat de vergunninghouder voldoende bouwcontingent heeft aangetoond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4531

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.A. Huijgen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn

(gemachtigde: [naam] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[vergunninghouder]uit [woonplaats] , vergunninghouder
(gemachtigde: mr. C.J.R. van Binsbergen).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eiser tegen het besluit van het college om een omgevingsvergunning te verlenen voor de realisatie van een woning op het perceel [perceelkenmerk] , gelegen tussen de huisnummers [huisnummer 1] en [huisnummer 2] aan [straatnaam 1] , te [plaats] . Eiser is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning. Hij voert daartegen een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de verlening van de omgevingsvergunning.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de omgevingsvergunning mocht verlenen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Op 5 augustus 2022 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een woning op zijn perceel.
2.1.
Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning met het besluit van 29 november 2022 (het primaire besluit) verleend. De omgevingsvergunning ziet op de activiteit ‘bouwen’. [1] Met het besluit van 31 mei 2023 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is het college bij het primaire besluit gebleven, onder aanvulling van de motivering.
2.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.3.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Vergunninghouder heeft tweemaal een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 15 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder. Het college was, zonder bericht van verhindering, niet vertegenwoordigd.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 5 augustus 2022. Dat betekent dat in deze zaak de Wabo van toepassing blijft.
Toetsingskader
4. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” (bestemmingsplan). De gronden waarop het bouwplan is voorzien hebben de bestemmingen ‘Wonen - 1’, ‘Waarde - Cultuurhistorie - Uitvoeren werk(zaamheden)’ en ‘Waarde - Archeologie 5’.
4.1.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd, in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit 2012, (b) strijd met de bouwverordening (c) strijd met het bestemmingsplan, of (d) strijd met redelijke eisen van welstand.
4.2.
Ingevolge artikel 8.4.1 van de regels van het bestemmingsplan wordt tot een met de bestemming ‘Wonen - 1’ strijdig gebruik in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden aan [straatnaam 1] tussen [huisnummer 1] en [huisnummer 2] , [adres 1] en [adres 2] ten behoeve van een of meerdere nieuwe woningen, zoals genoemd in artikel 8.1 sub a, zonder dat:
het bestaande agrarische bedrijf ter plaatse volledig is beëindigd en de aanwezige milieurechten (melding/vergunning) die op het bedrijf rusten zijn beëindigd;
sprake is van voldoende bouwcontingent, met dien verstande dat voor één compensatiewoning (met een inhoud van maximaal 750m³) sprake dient te zijn van sanering van:
1. minimaal 1.000 m² aan voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen en/of;
2. minimaal 5.000 m² aan kassen en/of;
3. minimaal 2,25 ha sierteeltgronden;
4. dan wel een op dat moment gangbare berekeningswijze die recht doet aan de daardoor te verkrijgen ruimtelijke kwaliteitsverbetering.
De beroepsgronden van eiser
5. Eiser betoogt dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Eiser voert hiertoe aan dat het college de voorwaardelijke verplichting van artikel 8.4.1 van de regels van het bestemmingsplan verkeerd heeft toegepast. Volgens eiser moet het college wel degelijk toetsen aan artikel 8.4.1 van de planregels bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’. Volgens eiser is niet voldaan aan artikel 8.4.1, aanhef en onder a, van de planregels, omdat van een algehele bedrijfsbeëindiging op de saneringslocatie ( [straatnaam 2] naast nummer [huisnummer 3] ) geen sprake is, omdat [bedrijfsnaam] ook nog is gevestigd aan de [adres 3] . Tot slot betoogt eiser dat ook niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 8.4.1, onder b, van de planregels, omdat volgens hem niet is aangetoond dat vergunninghouder daadwerkelijk voldoende bouwcontingent tot zijn beschikking heeft.
Geldt de voorwaardelijke verplichting ook voor de activiteit ‘bouwen’?
6. De rechtbank stelt voorop dat eiser terecht betoogt dat de voorwaardelijke verplichting van artikel 8.4.1 van de planregels onderdeel uitmaakt van het toetsingskader van de onderhavige omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit. De rechtbank overweegt hiertoe dat op grond van vaste rechtspraak bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts dient te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar dient mede te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt gebouwd. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. [2] De specifieke gebruiksregel van artikel 8.4.1 van de planregels is daarom ook voor de onderhavige omgevingsvergunning van belang.
Voldoet het bouwplan aan de voorwaardelijke verplichting?
7. De rechtbank is van oordeel dat aan de voorwaardelijke verplichting van artikel 8.4.1 van de planregels is voldaan. De rechtbank overweegt hiertoe dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de rechtsoverwegingen 7.3 en 7.4 van haar uitspraak van 8 mei 2024 [3] al gemotiveerd heeft geoordeeld dat de voorwaardelijke verplichting in deze situatie geen belemmering opwerpt om de woning in gebruik te nemen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om op dit punt tot een ander oordeel te komen en sluit zich bij die overwegingen aan.
7.1.
In aanvulling hierop overweegt de rechtbank dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd dat vergunninghouder daadwerkelijk voldoende bouwcontingent ter beschikking heeft. Het college heeft toegelicht dat gebruik is gemaakt van het woningbouwcontingent dat afkomstig is van het perceel [straatnaam 2] naast [huisnummer 3] in [plaats] . De eigenaar van het perceel heeft het woningbouwcontingent van dit perceel verkocht aan de [coöperatie] U.A. Deze coöperatie heeft dit woningbouwcontingent op 12 maart 2021 (door)verkocht aan vergunninghouder.
7.2.
Voor zover eiser ter zitting heeft aangevoerd dat het college de koopovereenkomst met betrekking tot het bouwcontingent als een op de zaak betrekking hebbend stuk had moeten meesturen, overweegt de rechtbank dat het in strijd is met de goede procesorde om dit pas ter zitting aan te voeren. De rechtbank betrekt daarbij dat het college in het verweerschrift van 24 juni 2024 reeds heeft aangegeven dat de overeenkomst desgewenst toegestuurd kon worden. Eiser heeft hier nooit om gevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen goede reden gegeven waarom dit niet eerder is verzocht en dit pas ter zitting voor het eerst naar voren is gebracht.
7.3.
Gelet op het voorgaande wordt ook op dit punt dus aan de voorwaardelijke verplichting voldaan.
7.4.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de woning met het oog op een planologisch strijdig gebruik wordt gebouwd. Nu niet ter discussie staat dat er ook geen andere weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo zijn, heeft het college de omgevingsvergunning terecht verleend.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Klein, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Zie o.m. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:955, r.o. 8.2.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1967.