ECLI:NL:RBDHA:2025:19139

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2025
Publicatiedatum
20 oktober 2025
Zaaknummer
25-43196
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een EU-burger in het kader van asielaanvraag en de beoordeling van voortvarendheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een EU-burger, eiser, die een asielaanvraag had ingediend. De minister van Asiel en Migratie had op 4 september 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die van Litouwse nationaliteit is, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft gevraagd. Tijdens de zitting op 15 september 2025 kon eiser niet worden gehoord omdat hij in het ziekenhuis lag, wat leidde tot schorsing van het onderzoek. De minister heeft op 17 september 2025 de maatregel van bewaring opgeheven en een nieuwe maatregel opgelegd in verband met de asielaanvraag van eiser. De rechtbank heeft op 22 september 2025 het onderzoek voortgezet, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet zijn betwist door eiser. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld in de procedure, ondanks dat het vertrekgesprek pas zes dagen na de inbewaringstelling heeft plaatsgevonden. De rechtbank concludeert dat de minister niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 29 september 2025, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL25.43196
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser (gemachtigde: mr. H. Palanciyan),
en

de minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft een begin gemaakt aan de behandeling van het beroep op de zitting van 15 september 2025. Hieraan hebben deelgenomen: mr. C.J. Ohrtmann als de gemachtigde van de minister en mr. A.D. Kupelian als waarnemer van de gemachtigde van eiser. Omdat bleek dat eiser in het ziekenhuis lag en niet gehoord kon worden, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst.
De minister heeft op 17 september 2025 de maatregel van bewaring opgeheven, en een nieuwe maatregel opgelegd in verband met de nieuwe asielaanvraag van eiser.
De rechtbank heeft het onderzoek voortgezet op de zitting van 22 september 2025. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. A.D. Kupelian als waarnemer van de gemachtigde van eiser, S.G. Bos als tolk en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Litouwse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1980].
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106
van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Gronden van de maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden van de maatregel van bewaring niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring konden dragen.
Voortvarendheid
5. Eiser stelt dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn uitzetting. Eiser voert daartoe aan dat pas 6 dagen na de inbewaringstelling een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden. Volgens eiser had hij binnen een week (of in ieder geval eerder) moeten kunnen worden uitgezet.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Op 5 september 2025 is het Openbaar Ministerie op de hoogte gesteld van de voorgenomen uitzetting. Op 10 september 2025 is een vertrekgesprek gevoerd met eiser. De enkele omstandigheid dat dit vertrekgesprek pas op de 7e dag van de bewaring heeft plaatsgevonden, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat onvoldoende voortvarend is gehandeld. De minister heeft op de zitting toegelicht dat eiser in het vertrekgesprek aangaf niet uit Litouwen afkomstig te zijn, maar uit Letland, en dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) dit beter wilde uitzoeken. De dag na het vertrekgesprek, op 11 september 2025, is een aanvraag voor een laisser- passez ingediend bij de Litouwse autoriteiten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister hiermee voldoende voortvarend gehandeld. Hoewel eiser een EU-burger is, is in dit geval verklaarbaar dat niet meteen een uitzetting is gepland. Vervolgens heeft eiser op 17 september 2025 asiel aangevraagd waardoor de feitelijke uitzetting is opgeschort. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

7. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van
het dossier en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
29 september 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.