ECLI:NL:RBDHA:2025:19211

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
C/09/689805 / KG ZA 25-796
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen in kort geding betreffende zorgregeling voor minderjarige

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een moeder en een vader over de zorgregeling voor hun minderjarige kind. De moeder vorderde onvoorwaardelijke uitvoering van de zorgregeling zoals vastgesteld in eerdere beschikkingen van de rechtbank. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de moeder afgewezen, omdat de zorgregeling in samenspraak met de betrokken hulpverlening moet plaatsvinden en er geen zwaarwegende feiten zijn gebleken die een wijziging van de zorgregeling rechtvaardigen. De vader had voorwaarden gesteld aan de uitvoering van de zorgregeling, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze voorwaarden niet voortvloeien uit de eerdere beschikkingen. De moeder had een spoedeisend belang bij haar vorderingen, maar de voorzieningenrechter concludeerde dat een kort geding niet geschikt is voor het wijzigen van de zorgregeling. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de omstandigheden van de zaak en de relatie tussen de partijen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/689805 / KG ZA 25-796
Vonnis in kort geding van 21 oktober 2025
in de zaak van
[eiseres]te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. H.L. Thiescheffer te Leeuwarden,
tegen:
[gedaagde]te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. P. Dorhout te Egmond aan den Hoef.
Partijen worden hierna ‘de moeder’ en ‘de vader’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de advocaat van de vader op 6 oktober 2025 overgelegde producties;
- de op 7 oktober 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de advocaat van de vader pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en dat wat op de zitting is besproken wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] , hierna: [minderjarige] .
2.2.
Bij beschikking van 20 maart 2025 van deze rechtbank, verbeterd bij beschikking van 29 april 2025, is – voor zover hier van belang – bepaald dat [minderjarige] bij de moeder in de woning van oma moederszijde in [plaats] zal zijn:
- vanaf 20 maart 2025: te beginnen in de week van 24 maart 2025 om de week van maandag 8.15 uur tot dinsdag naar de opvang en vervolgens in dezelfde week van vrijdag 17.00 uur c.q. de eindtijd van de opvang/school tot zaterdag 17.00 uur;
- vanaf 25 mei 2025: om de week van zondag 17.00 uur tot dinsdag naar de opvang/school en vervolgens in dezelfde week van vrijdag 17.00 uur c.q. de eindtijd van de opvang/school tot zaterdag 17.00 uur;
- vanaf 24 augustus 2025: om de week van zondag 17.00 uur tot dinsdag naar de opvang/school en vervolgens in diezelfde week van vrijdag 17.00 uur c.q. de eindtijd van de opvang/school tot maandag 12.30 uur;
- vanaf 23 november 2025: om de week van zondag 17.00 uur tot dinsdag naar de opvang/school en vervolgens in diezelfde week van vrijdag 17.00 uur c.q. de eindtijd van de opvang/school tot dinsdag naar de opvang/school, enzovoorts;
allen in samenspraak met de betrokken hulpverlening, waarbij de overdrachtsmomenten – eveneens in samenspraak met de hulpverlening – op de dagen dat [minderjarige] naar de kinderopvang (en in de toekomst naar school) gaat, bij de kinderopvang (en later op school) plaatsvinden, en voor de andere momenten bij het politiebureau, voor zolang de hulpverlening het nodig acht, doch zo snel mogelijk bij [bedrijf] in park [park] .
2.3.
Bij vonnis in kort geding van 10 juli 2025 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank zijn – voor zover hier van belang – de vorderingen van de moeder, onder meer tot gebieden van de vader om onvoorwaardelijk uitvoering te geven aan de beschikkingen van 20 maart 2025 en 29 april 2025, afgewezen.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
De moeder vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: de vader te gebieden onvoorwaardelijk uitvoering te geven aan de zorg- en contactregeling zoals neergelegd in de beschikkingen van 20 maart 2025 en 29 april 2025, onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere dag dat de vader hiermee in gebreke is, met een maximum van € 150.000,-, en de vader te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert de moeder – samengevat – het volgende aan. De vader verbindt zonder enige rechtsgrond voorwaarden aan de uitvoering van de zorgregeling. Volgens de vader moet de omgang plaatsvinden in de woning aan het [adres] , moet [minderjarige] in haar eigen bed slapen en mag de moeder niet alleen met [minderjarige] in de auto rijden. Deze voorwaarden vloeien niet voort uit de beschikkingen van 20 maart 2025 en 29 april 2025. Uit deze beschikkingen volgt dat de oma moederszijde niet meer bij de overdrachten aanwezig hoeft te zijn, zolang de hulpverlening het hiermee eens is. De hulpverlening heeft niet aangegeven dat de oma moederszijde bij de overdracht aanwezig moet zijn, terwijl de vader dit wel als voorwaarde voor de omgang stelt. De moeder heeft zich gehouden aan de voorwaarden van de vader, omdat hij de omgang van de moeder met [minderjarige] anders niet zou laten doorgaan. Op 3 augustus 2025 heeft de vader het omgangsmoment afgezegd, omdat de moeder had aangegeven zich niet te conformeren aan de voorwaarden van de vader. Volgens de moeder zijn er met de hulpverlening geen veiligheidsafspraken over de omgang gemaakt. Daarbij stelt de moeder dat er geen hulpverlening bij de ouders en [minderjarige] meer is betrokken, waardoor de veiligheidsvoorwaarden – als die al gemaakt zouden zijn – ook niet meer kunnen gelden. De moeder wil dat de vader ongeclausuleerde uitvoering geeft aan de zorgregeling.
3.3.
De vader voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
in reconventie
3.4.
De vader vordert – zakelijk weergegeven – de moeder te veroordelen in de proceskosten.
3.5.
De moeder voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De vader stelt dat spoedeisend belang bij de vorderingen van de moeder ontbreekt, omdat de vader de zorgregeling nakomt en hij de moeder heeft aangeboden om het gemiste omgangsmoment op 3 augustus 2025 in te halen. De moeder moet daarom in haar vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard. De vader verzet zich niet tegen nakoming van de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling, maar hij wil dat de veiligheid van [minderjarige] wordt gewaarborgd. Volgens de vader gebruikt de moeder alcohol en drugs, waardoor hij zorgen heeft over de veiligheid van [minderjarige] als zij bij de moeder verblijft. De vader betwist de stelling van de moeder dat er geen afspraken over de omgang met de hulpverlening zijn gemaakt. Volgens hem vinden de veiligheidsafspraken een grondslag in de beschikkingen van 20 maart 2025 en 29 april 2025 en doet Veilig Thuis momenteel onderzoek.
Spoedeisend belang
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet is betwist dat de vader het omgangsmoment op 3 augustus 2025 niet heeft laten doorgaan, omdat hij van mening was dat de gemaakte afspraken niet door de moeder werden nagekomen. De moeder voert aan dat zij de angst heeft dat de vader de omgang zal stopzetten als zij niet handelt zoals de vader voorstaat. De moeder heeft daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter een spoedeisend belang bij haar vorderingen.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de zorgregeling zoals opgenomen in de beschikkingen van 20 maart 2025 en 29 april 2025 moet worden nageleefd. De voorzieningenrechter begrijpt de vorderingen van de moeder zo dat zij onvoorwaardelijke nakoming wil van de zorgregeling zoals opgenomen in de beschikkingen, in die zin dat er geen (aanvullende) voorwaarden of afspraken met hulpverlening meer gelden voor de uitvoering van de zorgregeling. In de beschikking van 20 maart 2025 is bepaald dat de zorgregeling wordt opgebouwd en uitgevoerd in samenspraak met de betrokken hulpverlening. In het vonnis van 10 juli 2025 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de hulpverlening daadwerkelijk betrokken is, verantwoordelijkheid neemt en in het belang van de veiligheid van [minderjarige] de praktische gang van zaken rond de overdracht en omgang organiseert. Op de mondelinge behandeling heeft de moeder niet betwist dat er veiligheidsafspraken met de hulpverlening zijn gemaakt, maar zij heeft aangegeven dat zij de indruk had dat deze afspraken slechts zouden gelden tot een beslissing in de bodemprocedure. Afgezien van het feit dat er nog geen sprake is van een onherroepelijke beslissing in de bodemprocedure omdat de vader hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van 20 maart 2025, zijn de veiligheidsafspraken door geen van beide partijen in deze procedure overgelegd. De voorzieningenrechter kan daarom niet beoordelen of en zo ja, welke afspraken en voorwaarden over de omgang met de hulpverlening zijn gemaakt. De voorzieningenrechter overweegt dat bij deze stand van zaken toewijzing van de vorderingen van de moeder een wijziging van de door de rechtbank bepaalde zorgregeling meebrengt, omdat in die zorgregeling is bepaald dat die in samenspraak met de betrokken hulpverlening zal plaatsvinden. Hier leent een kort geding zich niet voor. Een wijziging van de zorgregeling kan in beginsel uitsluitend worden bereikt door middel van hoger beroep tegen de beschikking of door wijziging in een bodemprocedure. Daarbij is niet gebleken van dermate zwaarwegende feiten en/of omstandigheden die maken dat de zorgregeling bij wijze van ordemaatregel in afwachting van de bodemprocedure moet worden aangepast. Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen van de moeder ten aanzien van de zorgregeling en de dwangsom worden afgewezen.
Proceskosten
4.4.
De voorzieningenrechter ziet onvoldoende aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat in familierechtelijke procedures de proceskosten worden gecompenseerd. In het vonnis van 10 juli 2025 is overwogen dat, indien partijen voortgaan op de huidige weg, niet uitgesloten kan worden dat in de toekomst een veroordeling van één van hen in de proceskosten aangewezen zal zijn. Tussen partijen bestaat discussie over de vraag of voorwaarden zijn verbonden aan de uitvoering van de zorgregeling. De moeder heeft daarom een procedure gestart. Het feit dat deze procedure gevoerd is, is dan ook niet in overwegende mate aan één van beide ouders te wijten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden aanleiding bestaat de proceskosten te compenseren. Daarbij weegt mee dat partijen ex-echtelieden zijn.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie en in reconventie
5.1.
wijst de vorderingen van de moeder en de vader af;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. de Jong-Kwestro en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.
EY