In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in een vervolgberoep tegen de maatregel van bewaring van een Marokkaanse vreemdeling. De maatregel van bewaring was opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie op 31 oktober 2024, op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft bepaald dat een zitting niet nodig was en heeft de zaak op basis van de ingediende stukken beoordeeld.
De vreemdeling stelt dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en geboren is in 1987. De rechtbank heeft eerder de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring getoetst en vastgesteld dat deze tot het sluiten van het onderzoek in een eerdere zaak rechtmatig was. De rechtbank overweegt dat er in beginsel zicht is op uitzetting, aangezien de Marokkaanse autoriteiten meewerken aan de verstrekking van een laissez passer. De minister heeft regelmatig contact met deze autoriteiten en de vreemdeling is verplicht om actief mee te werken aan het verkrijgen van de benodigde documenten voor zijn uitzetting.
De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om te oordelen dat er geen redelijk vooruitzicht op uitzetting is. De enkele stelling van de vreemdeling dat hij contact heeft gehad met de Marokkaanse autoriteiten is onvoldoende om aan te tonen dat hij zijn medewerkingsplicht nakomt. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en verklaart het beroep ongegrond. Ook het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.