ECLI:NL:RBDHA:2025:19392

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.27269
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidskwestie onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 14 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, een Pakistaanse nationaliteit, heeft zijn asielaanvraag ingediend op 17 maart 2025, maar verweerder heeft deze niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk wordt geacht op basis van de Dublinverordening. Eiser is het hier niet mee eens en stelt dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat zijn aanvraag onverplicht in Nederland behandeld zou moeten worden. Hij wijst op de verslechterde situatie in Pakistan en de behandeling van de asielaanvraag van zijn echtgenote in Nederland. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bijzondere, individuele omstandigheden zijn die een afwijking van de Dublinverordening rechtvaardigen. Het beroep wordt gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit blijven in stand omdat het besluit inhoudelijk juist is. De rechtbank oordeelt dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, maar dat er geen nieuwe bezwaren zijn die de inhoud van het besluit zouden veranderen. Eiser krijgt gedeeltelijk gelijk, maar de afwijzing van zijn aanvraag blijft staan. Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.27269

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.E.M. de Vries),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Erdal).

Samenvatting

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat Frankrijk hiervoor verantwoordelijk wordt geacht. Eiser is het hiermee oneens en vindt dat er redenen zijn dat verweerder de aanvraag onverplicht aan zich zou moeten trekken. De asielaanvraag van zijn gestelde echtgenote wordt immers wel in Nederland behandeld en de situatie in Pakistan is verslechterd.
1.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht van onevenredige hardheid zou getuigen. Verweerder heeft aldus kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn in artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening neergelegde bevoegdheid om de aanvraag onverplicht in Nederland te behandelen. Het beroep is gegrond omdat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtsgevolgen blijven in stand, omdat het besluit inhoudelijk juist is.

Procesverloop

2. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 19 juni 2025 niet in behandeling genomen omdat hij Frankrijk daarvoor verantwoordelijk acht.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, gemachtigde van eiser, A.J. Omarkhel als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het besluit
3. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1994 en de Pakistaanse nationaliteit te hebben. Uit het Eurodac-systeem is gebleken dat eiser op 18 mei 2015 in Oostenrijk, op 5 januari 2018 in Frankrijk, op 16 november 2020 in Italië en op 17 januari 2023 nogmaals in Frankrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Eiser heeft verder verklaard dat zijn laatste verzoek om internationale bescherming in Frankrijk is afgewezen en dat hij op 17 maart 2025 Nederland is ingereisd. Dit is ook de datum waarop hij zijn asielaanvraag heeft ingediend.
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. [1] Op grond van de Dublinverordening neemt verweerder een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat op grond van de Dublinverordening Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling hiervan. Op 11 april 2025 heeft verweerder een verzoek om terugname verstuurd naar Frankrijk. Dat verzoek hebben de Franse autoriteiten op 25 april 2025 geaccepteerd. Daarmee is de verantwoordelijkheid van Frankrijk vast komen te staan.
Is het besluit op een zorgvuldige manier tot stand gekomen?
5. Eiser voert aan dat, nu in het aanmeldgehoor ten onrechte is uitgegaan van Oostenrijk als claimland in plaats van Frankrijk, hij aanvullend gehoord had moeten worden of aan hem uitstel verleend had moeten worden om een aanvullende zienswijze in te leveren. De gemachtigde van eiser heeft direct na het aanvullende voornemen van 30 mei 2025 gereageerd en toegelicht dat zij in het buitenland was voor vakantie, en daarom eiser niet eerder kon spreken dan op 16 juni 2025. Zij heeft daarom gevraagd om uitstel voor de in te dienen zienswijze. Zij heeft daarbij ook de optie voorgelegd dat verweerder eiser zelf aanvullend hoort. Verweerder heeft in het geheel niet op dit verzoek gereageerd, maar direct een besluit genomen. Nu de fout bij verweerder ligt, en niet bij eiser, had verweerder op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) reden moeten zien om af te wijken van zijn beleid uit C1/2.12 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), waarin staat dat vakantie geen reden is voor uitstel voor het indienen van de zienswijze. Nu verweerder niet heeft afgezien van zijn beleid en verweerder eiser ook niet zelf aanvullend heeft gehoord, is het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden en het besluit daarmee niet zorgvuldig voorbereid.
5.1.
In het verweerschrift erkent verweerder dat eiser onvoldoende is bevraagd over zijn bezwaren ten aanzien van overdracht aan Frankrijk en dat het niet passend is dat niet is gereageerd op het verzoek van gemachtigde om uitstel te verlenen. Verweerder erkent dat er sprake is van een procesrechtelijk gebrek. Hij verzoekt de rechtbank om het beroep gegrond te verklaren, maar daarbij wel de rechtsgevolgen in stand te laten op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a van de Awb, omdat hangende het beroep niet is gebleken van andere bezwaren dan die reeds eerder door eiser zijn aangedragen en door verweerder met een uitgebreide motivering zijn betrokken in het bestreden besluit. Bovendien is aan eiser in het gehoor van 1 april 2025 gevraagd of hij persoonlijke problemen heeft ondervonden in Frankrijk. Hierop antwoordde hij dat dit niet het geval was en later heeft hij deze verklaring niet aangepast of aangevuld. Daarom meent verweerder dat het besluit, ondanks het gebrek in de procedure, niet anders zou luiden indien eiser in de mogelijkheid was gesteld om zijn bezwaren nader toe te lichten.
5.2.
Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij zich verzet tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen en dat de rechtbank zou moeten volstaan met vernietiging van het besluit.
5.3.
De rechtbank gaat mee in de standpunten van partijen dat sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek bij de totstandkoming van het besluit en dat het besluit vernietigd moet worden. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal onder het kopje ‘Conclusie en gevolgen’, onder overweging 8.1., ingaan op de vraag of zij aanleiding ziet om de rechtsgevolgen in stand te laten.
Wat is er tussen de partijen in geschil?
6. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij niet langer een beroep doet op de toepassing van artikel 9 en 10 van de Dublinverordening. Eiser erkent dat hoofdstuk III van de Dublinverordening niet van toepassing is omdat het hier gaat om een terugnameverzoek, en dat hij daarom geen beroep kan doen op artikel 9 en 10 van de Dublinverordening. Het claimverzoek aan Frankrijk hoefde daarom ook geen informatie te omvatten over de aanwezigheid van zijn (gestelde) echtgenote in Nederland. Ter zitting heeft eiser ook verklaard dat hij niet langer betwist dat verweerder gebruik mag maken van een standaardvoornemen, gezien de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op dit punt.
6.1.
Dat betekent dat tussen partijen alleen in geschil is of er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden op grond waarvan verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening.
Had verweerder toepassing moeten geven aan artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening?
7. Eiser voert dat er bijzondere, individuele omstandigheden zijn waardoor verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening en de aanvraag onverplicht aan zich had moeten trekken. Eiser voert aan dat de situatie in Pakistan aanzienlijk verslechterd is, in ieder geval rond Parachinar. Daarnaast is er een dreigbrief van de Taliban uit 2015. Verder is de echtgenote van eiser telefonisch bedreigd met de boodschap dat eiser zich moet melden en is de echtgenote in de problemen gekomen vanwege activiteiten voor een vrijwilligersorganisatie die zich sterk maakt voor de rechten van meisjes. Nu de echtgenote van eiser in Nederland in de asielprocedure zit, ligt hier voor verweerder reden in om de asielaanvraag aan zich te trekken, temeer nu er samenhang zou kunnen zijn tussen beide relazen. Verweerder had in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening op deze omstandigheden in moeten gaan. Daarnaast had verweerder ook in moeten gaan op de omstandigheid dat eiser na overdracht aan Frankrijk gescheiden zal zijn van zijn echtgenote. Eiser verwijst hierbij ook naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 16 juli 2024 [3] . Eiser voert aan dat uit deze uitspraak volgt dat de toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening veel ruimer is dan verweerder doet voorkomen.
7.1.
Ter zitting heeft eiser zich nogmaals op het standpunt gesteld dat de situatie in Pakistan verslechterd is. Ook heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat uit het beleid niet volgt dat een huwelijk niet kan gelden als bijzondere, individuele omstandigheid die maakt dat overdracht van onevenredige hardheid getuigt. In de door eiser in beroep overgelegde huwelijksakte zijn daarnaast door Bureau Documenten geen onregelmatigheden gevonden. Daarom zou verweerder moeten uitgaan van de echtheid van het stuk.
7.2.
Verweerder heeft zich ter zitting, in het verweerschrift en in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen reden is om in de gestelde relatie bijzondere individuele omstandigheden te zien die maken dat overdracht aan Frankrijk van onevenredige hardheid getuigt. Verweerder werpt hierbij tegen dat eiser niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij een duurzaam huwelijk heeft. Ook heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt hoe hij afgelopen jaren invulling heeft gegeven aan zijn gestelde duurzame relatie. Eisers verklaringen zijn daarvoor onvoldoende. Daarbij wordt opgemerkt dat de gestelde partner van eiser in haar aanmeldgehoor heeft verklaard dat eiser sinds 2018 in Europa is en dat zij niet weet waar eiser al die tijd is geweest. Ook wordt opgemerkt dat eiser heeft verklaard dat zijn gestelde partner eerder naar Nederland is gekomen en dat zij in Pakistan ook tien jaar apart van elkaar hebben geleefd. Tot slot benoemt verweerder dat hij in het enkele bestaan van gezinsbanden, die niet door de Dublinverordening in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 worden beschermd, geen aanleiding hoeft te zien in de behandeling van een aanvraag onverplicht aan zich te trekken. Hij verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2016 [4] .
7.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.
Paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vermeldt, voor zover hier van belang, dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst terughoudend gebruik maakt van deze bevoegdheid. De IND gebruikt de bevoegdheid, voor zover hier relevant, in ieder geval bij bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
7.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde relatie van eiser en de situatie in Pakistan geen bijzondere individuele omstandigheden zijn op grond waarvan hij gebruik moest maken van zijn in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening neergelegde bevoegdheid. Verweerder heeft hierbij, ten aanzien van de gestelde relatie, kunnen betrekken dat eiser niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij een duurzaam huwelijk heeft met zijn gestelde echtgenote. Daarnaast heeft verweerder mogen concluderen dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt hoe hij invulling heeft gegeven aan zijn gestelde duurzame relatie. De rechtbank acht daarbij, net als verweerder, van belang dat eiser in het aanmeldgehoor heeft verklaard [5] dat hij bijna tien jaar gescheiden van zijn vrouw heeft geleefd in Pakistan. Ook acht de rechtbank van belang dat de gestelde partner van eiser heeft verklaard in haar gehoor dat eiser al sinds 2018 in Europa is en zij niet wist waar eiser al die tijd verbleef. Verweerder heeft daarom ook geen bijzonder gewicht hoeven toekennen aan hetgeen eiser heeft gesteld over de band met zijn gestelde partner. Dit geldt ook als wel van het bestaan van een huwelijk zou worden uitgegaan.
De rechtbank wijst in dit kader op de Afdelingsuitspraak van 25 augustus 2016 [6] . Daaruit volgt dat de uit de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot familie- en gezinsleven, waar deze bepalend zijn voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat, hun weerslag hebben gevonden in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening. De Dublinverordening is verder ook niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. Daar staan andere regelingen voor open. De huidige situatie in Pakistan heeft verweerder eveneens niet hoeven zien als bijzondere, individuele omstandigheid op grond waarvan hij de asielaanvraag onverplicht naar zich toe had moeten trekken, nu dit ziet op asielmotieven en eiser deze bij de Franse autoriteiten naar voren kan brengen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, gelet op wat is overwogen onder 5.3.
8.1.
De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. In beroep is namelijk niets aangevoerd – anders dan dat eiser bij zijn gestelde echtgenoot in Nederland wil blijven – over eventuele bezwaren van eiser tegen een overdracht aan Frankrijk, ook niet toen hier op zitting naar is gevraagd. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het besluit niet anders zou luiden als eiser wel in de mogelijkheid was gesteld om zijn bezwaren nader toe te lichten. Het besluit is daarmee inhoudelijk juist. Dat betekent dat eiser weliswaar (gedeeltelijk) gelijk krijgt, maar het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft.
8.2.
Vanwege het in overweging 5.3 besproken gebrek in de besluitvorming bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft gemaakt. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Roubos, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Poortier, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
5.Verslag gehoor aanmeldfase, p. 9.